Ruim baan voor onderwijsonderzoek en de morele kern van het leraarschap
19 november 2018
'Als het aan de Onderwijsraad ligt worden pedagogiek en didactiek de generieke basis waarbinnen de leraar zich bekwaamt in het lesgeven in alfa, bèta of gamma', stond er op ScienceGuide op 7 november. De onderwijswereld was in veel opzichten verrast door het nieuws en het advies van de raad werd veelvuldig becommentarieerd. Het zal waarschijnlijk niemand verbazen dat het NIVOZ erg ingenomen is met het advies. Hierover schreef Luc Stevens eerder dit commentaar. NIVOZ-medewerker Hartger Wassink en NIVOZ-directeur Rob Martens merken op dat er één thema in het advies is dat wonderlijk genoeg niet aan bod komt.
Zoals Stevens ook al benadrukte, is het lovenswaardig dat het opnieuw centraal stellen van de relatie tussen leraar en leerling misschien wel de kern van het advies is. Het sluit daarmee sterk en expliciet aan op het gedachtegoed van Gert Biesta (houder van de NIVOZ-leerstoel aan de Universiteit voor Humanistiek).
Na het advies werd van verschillende kanten de zorg geuit of de vakinhoud zo niet te veel ondergesneeuwd zou raken. Onderwijs is echter zo veel meer dan een losse verzameling vakken die zo efficiënt mogelijk en met een zo hoog mogelijk ‘studierendement’ moet worden uitgerold. Het probleem is daarom eerder het tegenovergestelde: de schotten tussen scholen en opleidingen en ook binnen scholen of loopbanen van leraren zijn veel te hoog en staan professionele ontwikkeling en zo uiteindelijk het denken en praten over de pedagogisch-didactische aspecten van onderwijs in de weg. Door de schotten te verlagen kan de inzetbaarheid van leraren groter worden en ontstaan meer mogelijkheden tot mobiliteit (binnen en tussen onderwijssectoren) en variatie in de loopbaan. De mobiliteit is nu zeer beperkt, zo stelt de Onderwijsraad terecht. Zo kan het vak aantrekkelijker worden en komt de leerling meer centraal staan.
Met dit advies raakt de Onderwijsraad aan heilige huisjes en gevestigde belangen. Toch heeft de Raad in alle omzichtigheid aan één heilig huisje voorbij weten te rijden. Dat betreft het herijken van de verbinding tussen de lerarenopleiding en onderwijsonderzoek. Niet alleen laat de Raad onbenoemd dat het onderwijsonderzoek de afgelopen jaren financieel is gemarginaliseerd, ook brandt de Raad niet de vingers aan de normatief-subjectieve aspecten van dergelijk onderzoek, die onvermijdelijk zijn als het om de pedagogisch-didactische relatie gaat.
Opvallend is bijvoorbeeld dat een verwijzing naar de morele dimensie van onderwijs in dit advies ontbreekt. Zelfs waar het gaat over pedagogiek als ‘oordeelsvorming’ ontbreken woordjes als moreel of ethisch. Terwijl de Onderwijsraad in zijn verkenning ‘Leraar zijn’ uit 2013 nog ‘normatieve professionalisering’ als een belangrijk aandachtsgebied voor de professionele ontwikkeling van leraren noemde.
Wellicht is dit toeval, maar waarschijnlijker is dat het te maken heeft met een verlegenheid om over de moreel-subjectieve aspecten van onderwijs te spreken. Dat is iets dat we verleerd hebben doordat onderwijsonderzoek en theorievorming - in de jacht op internationale publicatiepunten - eenzijdig gericht is geweest op slechts de objectief meetbare aspecten van onderwijs.
Natuurlijk is dat ingewikkeld, en zeker, of je een goede band opbouwt met leerlingen is een zeer subjectief proces. Daarvoor zijn geen objectieve richtlijnen of maatstaven te geven. Maar dat betekent niet dat we het dan maar moeten negeren, zeker niet in belangrijke adviesrapporten zoals deze.
Onderwijsonderzoek is te ver van de onderwijspraktijk af komen te staan. Terwijl naar Fins model een geregelde ‘retraite ‘ van docenten om samen met wetenschappelijk onderwijsonderzoekers, pedagogen, onderwijspsychologen weer eens grondig hun eigen onderwijs en handelen te onderzoeken, het hart van professionalisering zou kunnen worden. Daar is dan ook ruimte om op een zinvolle en verantwoorde manier opnieuw te bouwen aan kennis en theorie over de pedagogische aspecten van onderwijs.
Daarmee kunnen leraren zelf bouwen aan een sterk beroep met een sterke, gedeelde basis. In 1991 schreef de Amerikaanse onderwijsonderzoeker Roger Soder het artikel ’The ethics of the retorics of teacher professionalization’. In dat artikel verbaasde hij zich over hetzelfde fenomeen: het vermijden van de morele kern van het beroep van leraar. Het is de wijsheid van leraren die nodig is om de morele kern van het beroep te hanteren, die we in de goede leraren bewonderen. Het is die wijsheid, die het vak status en aanzien geeft. In een wereld waar iedereen elkaar van alles lijkt te verwijten en niemand meer weet wat waar is, bewonderen we de leraren die dag in, dag uit de mini-samenleving in hun klas weten te leiden en de leerlingen tegelijk ook nog rekenen, Frans of biologie weet bij te brengen. Dat is ongelooflijk belangrijk en moeilijk. En tegelijk: ook dat is te leren.
Soder schrijft: ‘Een beroepsgroep die zichzelf op een beperkte manier omschrijft, loopt het risico dat het als een beperkte beroepsgroep wordt behandeld.’ Hij waarschuwt dat leraren dan als niet meer dan ‘lakeien’ worden beschouwd: uitvoerders van een programma dat elders wordt bedacht, door personen die we blijkbaar wel de wijsheid van het morele oordeel toedichten. Dat zouden leraren zich niet moeten laten gebeuren.
Als we de status van het beroep van leraar willen redden, zullen we de morele kern ervan moeten kunnen benoemen én onderzoeken. En als we dat doen, wordt onmiddellijk duidelijk wat de kern is die leraren in alle sectoren met elkaar gemeen hebben.
Hartger Wassink werkt bij NIVOZ aan de verbetering van de dialoog tussen onderzoek en praktijk in het onderwijs. Daarnaast helpt hij als zelfstandig adviseur leraren, leidinggevenden en bestuurders bij het voeren van de professionele dialoog in de school.
Rob Martens is wetenschappelijk directeur van NIVOZ en hoogleraar bij het Welten-instituut van de Open Universiteit.
Reacties