‘Pedagogisch denken start bij de erkenning dat het kind deel uitmaakt van onze wereld’ - reactie op ‘Onderwijs als mensenwerk’
1 december 2021
Pieter Boshuizen, docent pedagogiek, reageert op de bijdrage van Jan Bransen op platform hetkind. Hij is het eens met Bransens pleidooi om het onderwijs mensenwerk te laten zijn, maar vindt tegelijkertijd dat het onderscheid tussen volwassenen en kinderen wel degelijk van belang is bij opvoeding en onderwijs. Het ontkennen van dat onderscheid klinkt misschien progressief, maar kan in de praktijk uitmonden in pedagogische verwaarlozing.
In zijn blog van 17 november stelt Jan Bransen dat het een vergissing is om onderscheid te maken tussen volwassenen en kinderen. Ik onderschrijf van harte zijn pleidooi om het onderwijs mensenwerk te laten zijn. Ieder kind is vanaf het prille begin mens, en verdient een menswaardige benadering. Toch vind ik het punt van Bransen niet overtuigend. In mijn optiek zijn er twee knelpunten in zijn bijdrage.
Om te beginnen suggereert Bransen dat pedagogen beweren dat kinderen nog geen onderdeel zijn van ‘de wereld’. Dat is een onterecht verwijt. Het pedagogisch denken start juist bij de erkenning dat het kind deel uitmaakt van onze wereld en dat je als volwassene samen met het kind in die wereld optrekt. Wel klopt het dat pedagogen stellen dat een kind zich kenmerkt door een afhankelijkheid van volwassenen in de kennismaking met de wereld en het vinden van een eigen plek daarin. Volwassenen hebben een eigen taak te vervullen ten opzichte van het kind. Hieronder een viertal voorbeelden.
Als je een mens van 6 maanden oud in een supermarkt legt en geen enkel ouder mens hem helpt, overleeft hij dat niet, ook al is er voldoende voedsel beschikbaar. Een mens van vier jaar heeft een ouder mens nodig om hem erop te wijzen dat die figuren op papier, symbool staan voor klanken en getallen. Een mens van acht jaar hoort van een volwassene de verhalen van vroeger en ontdekt dat er al heel veel mensen hem zijn voorgegaan. En een mens van vijftien jaar ontdekt langzaam maar zeker dat de volwassenen de wereld goeddeels aan het verpesten zijn, en kan kiezen zich daartegen te verzetten.
Het kind is dus al deel van de wereld, maar onder begeleiding van volwassenen wordt die wereld groter en complexer. De opdracht van de volwassene is om die kennismaking te doseren en te structureren. Geleidelijk maak je kennis met een wereld van taal, cultuur en politiek en vindt je een eigen plek. Hannah Arendt spreekt in dat licht van een ‘tweede geboorte’, omdat je op een gegeven moment ook politiek ‘ter wereld’ komt[1]. Dat wij bedenken dat dit rond het 18e levensjaar gebeurt, is inderdaad arbitrair, net zoals het absurd is om te beweren dat oudere mensen zich vanzelfsprekend verantwoordelijker gedragen. Op de relatie tussen volwassenen en kinderen valt dus flink wat af te dingen en het is heel zinvol die relatie te blijven bevragen.
Het bevragen van de relatie tussen volwassen en kinderen moet echter niet uitmonden in een ontkenning van het onderscheid. Bij Bransen gebeurt dit wel, en dat is het tweede knelpunt in zijn stuk. Als je dat onderscheid gewoonweg ontkent, gooi je het kind met het badwater weg. Je laat het kind over aan zijn lot, door je te verschuilen achter een schijn-gelijkheid. ‘Wie ben ik om jou te vertellen hoe de wereld in elkaar zit?’. Dat klinkt progressief, maar als je dat echt in de praktijk brengt leidt dit uiteindelijk tot een pedagogische verwaarlozing. Want van wie moet het kind horen over de wereld, als de volwassene weigert zijn kennis te delen of steeds maar weer de bal bij het kind zelf legt? Natuurlijk moet er in opvoeding en onderwijs altijd sprake zijn van tweerichtingsverkeer en wederzijdse afstemming, maar de volwassene heeft in dat ‘verkeer’ wel een eigen rol te spelen. Het is namelijk de volwassene die vertrouwd is met de wereld en het kind handreikingen kan doen. Als we werkelijk samen willen bouwen aan een wereld voor ons allen, moeten wij als volwassenen bereid zijn de verantwoordelijkheid onder ogen te zien voor de wijze waarop wij elke nieuwe generatie de wereld aanreiken en helpen hun plek daarin te vinden[2].
Pieter Boshuizen is theoretisch pedagoog en onderwijskundige. Hij werkt als docent pedagogiek aan de Haagse Hogeschool en als docentonderzoeker aan de Thomas More Hogeschool te Rotterdam. Daar doet hij binnen het lectoraat ‘Professionaliseren met Hart en Ziel’ onderzoek doet naar burgerschap in het primair onderwijs.
Reacties
Jan Bransen
Dank je wel, Pieter, voor je reactie, die mij uitnodigt om te kijken of we mijn zorgen en jouw inzichten wellicht samen een stap verder kunnen brengen.
Ik zou graag beginnen met een parafrase van jouw vier voorbeelden:
"Als je een mens van 75 jaar oud met een gebroken been in een supermarkt legt en geen enkel jonger mens hem helpt, overleeft hij dat niet, ook al is er voldoende voedsel beschikbaar. Een Nederlands mens van volwassen leeftijd heeft een Islamitisch mens nodig om hem erop te wijzen al die versierselen op vazen, kaligrafisch fraai vormgegeven citaten uit de Koran zijn. Een mens van zestig die eindelijk besluit toch maar een smartphone aan te schaffen hoort van een jongere de verhalen over Instagram en TikTok en ontdekt dat er al heel veel mensen hem zijn voorgegaan. En een babyboomer van zeventig ontdekt langzaam maar zeker dat er jongeren zijn die beweren dat zijn generatie de wereld heeft verpest, en kan kiezen zich daartegen te verzetten door die jongeren eens stevig de les te lezen over alle vooruitgang die juist geboekt is."
Het punt van mijn blog is in feite een andragogisch punt. De andragogie heeft in de jaren 70 en 80 van de vorige eeuw een korte tijd bloeitijd gehad. Ze is binnen de pedagogiek ontstaan in een reactie op het besef dat ook volwassenen soms leerlingen zijn, en dat leren en ontwikkelen in feite levenslange aangelegenheden zijn. Binnen de andragogie werd duidelijk dat als je de pedagogiek niet doorontwikkelt tot een andragologie, dat je dan een asymmetrie in bouwt die je niet anders kunt funderen dan in een paternalistische ideologie. Het besef van de andragogie was een quasi-biologisch besef: mensen vormen een soort die opgevoed en onderwezen moet worden, en fascinerend genoeg kunnen zij dat als soort zelf. De andragogie bestaat niet meer, hoewel haar geest herboren lijkt in het populaire pleidooi voor een leven lang leren. Deze geest bevraagt de pedagogiek: waarom vasthouden aan deze categorische asymmetrie?
In mijn blog pleit ik niet voor een ontkenning van het onderscheid überhaupt, maar bevraag ik wel de redenen voor het categorisch vasthouden aan het onderscheid. Waar is dat vasthouden op gebaseerd? En wat volgt uit het onderscheid? Ik zoek graag samen met Pieter en andere lezers verder naar goede antwoorden op deze vragen.
Maar dan moet ik wel beginnen met het maken van bezwaar tegen sommige implicaties die Pieter mij in de schoenen lijkt te willen schuiven. Als ik een categorisch onderscheid tussen kinderen en volwassenen ontken, impliceert dat natuurlijk op geen enkele manier dat ik betoog dat we kinderen aan hun lot moeten overlaten. Dat doen we natuurlijk ook niet met die man in de supermarkt met dat gebroken been. En het is natuurlijk ook niet zo dat mijn stellingname zou impliceren dat volwassenen moeten weigeren om hun kennis te delen met kinderen?
Onze verantwoordelijkheid serieus onder ogen zien, is één van de belangrijkste aspecten van het menselijk bestaan. Juist in het vermogen elkaar aan te spreken op ons gedrag en het bijbehorende vermogen ons te verantwoorden laten wij onze menselijkheid zien, ons vermogen voorbij de macht te komen tot begrip. Maar dat vraagt ook van ons dat we de verantwoordelijkheid moeten nemen om onze aanname te bevragen dat het slechts de volwassenen zijn, die vertrouwd zijn met de wereld, en niet onze kinderen.