‘Pedagogische kwaliteit verbetert pas echt als medewerkers intrinsiek gemotiveerd zijn’
7 oktober 2024
Pedagogische kwaliteit was in de begintijd van de kinderopvang nog geen formeel thema. Josette Hoex, net gepensioneerd bij het Nederlands Jeugdinstituut en vanaf de oprichting in 1989 (destijds NIZW) betrokken bij het ‘volwassen worden’ van de sector, vertelt aan journaliste Marilse Eerkens over de lange weg die is bewandeld om de belangen van kinderen écht serieus te nemen. ‘Vóór de introductie van de marktwerking was het bij de meeste kinderopvangorganisaties vrij gebruikelijk om bepaalde eisen te stellen aan ouders.’
‘Je moet een beetje zorgzaam om je heen kijken.’ Dat kreeg Josette Hoex als zevende in een gezin van tien kinderen thuis met de paplepel ingegoten. Dat dit niet altijd vanzelfsprekend is, ontdekte ze voor het eerst in de jaren ’70, toen ze als leerling aan de Sociale Akademie stage ging lopen bij een Blijf-van-mijn-lijf-huis. ‘Het viel me op dat bijna niemand zich bekommerde om de kinderen van de vrouwen die daar kwamen schuilen’, vertelt ze vanachter een kopje koffie in de 1e Klas, de restauratie op het station in Amsterdam. ‘Het draaide allemaal om de hulpverlening aan de moeders. Terwijl die kinderen zich opeens in een, voor hen volslagen onoverzichtelijke, nieuwe situatie bevonden. Dat vond ik gek.’
Heb je daar destijds verandering in kunnen brengen?
‘Niet echt, en daarom besloot ik pedagogiek te gaan studeren. Van daaruit rolde ik in de wereld van de kinderopvang, om vervolgens te gaan werken bij de afdeling Jeugd van het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (nu Nederlands Jeugdinstituut). Daar stond die leefomgeving van kinderen wél centraal. Eén van de eerste opdrachten die ik kreeg was het meeschrijven aan een ‘handleiding kwaliteitszorg kinderopvang’. Dat had alles te maken met de toenmalige minister Hedy d’Ancona. Zij vond dat als je moeders stimuleert om (meer) te werken, je wel moet zorgen dat de kwaliteit van de kinderopvang goed is. We hebben het nu over het begin van de jaren ’90.’
Hoe begonnen jullie aan die handleiding? Keken jullie naar wat de scholen op pedagogisch vlak te bieden hadden?
‘Dat hadden we inderdaad kunnen doen, maar hebben we bewust niet gedaan. We wilden niet denken vanuit stromingen of zuilen. Geen ‘katholieke kinderopvang’ of ‘Montessori-kinderopvang’ dus. We wilden juist kijken vanuit de behoeften van het kind. De centrale vraag die we onszelf stelden was: ‘Wat hebben kinderen nodig om zich optimaal te kunnen ontwikkelen?’
Uiteindelijk kwamen we uit bij de vier pedagogische basisdoelen van Marianne Riksen-Walraven. Dat begint bij een gevoel van emotionele veiligheid. Kinderen ervaren die veiligheid als er goed wordt gereageerd op hun signalen en hun behoeftes. Wat natuurlijk weer afhangt van de kennis die pedagogische professionals hebben over het karakter, de stemming en de ontwikkelingsfase van het kind.
Het tweede dat je kinderen zou moeten bieden volgens Riksen-Walraven is gelegenheid tot het ontwikkelen van ‘persoonlijke competentie’. Anders gezegd: je moet ze de ruimte geven om zelfstandig dingen te ondernemen, zelfvertrouwen op te doen, hun creativiteit te ontwikkelen en je moet ze laten ervaren dat ze na tegenslag weer kunnen opveren. Dat doe je natuurlijk door ze veel ruimte te bieden om spelend te ontdekken en te oefenen, en door ze te helpen om hun spel te verrijken.
Het derde doel van Riksen-Walravens lijstje gaat over de ontwikkeling van sociale kennis en vaardigheden- denk aan communiceren en samenwerken, aan verbinding voelen met anderen en aan het oplossen van conflicten – en het vierde gaat over het overdragen van normen en waarden. Dat laatste doe je natuurlijk door bepaald gedrag voor te leven maar ook door goed te kijken naar wat kinderen ergens van vinden – verbaal en non-verbaal – en daar dan vervolgens over te praten.’
Kinderopvang was tot die tijd vooral een plek waar ouders hun kinderen onderbrachten als ze moesten werken. Het werd niet echt beschouwd als een omgeving waarin er óók werd opgevoed.
Wat is er met die handleiding gebeurd?
‘Die hebben we eerst vertaald naar de praktijk van de kinderopvang en vervolgens gedeeld met de kinderopvangorganisaties. Dat viel in vruchtbare aarde. Kinderopvang was tot die tijd vooral een plek waar ouders hun kinderen onderbrachten als ze moesten werken. Het werd niet echt beschouwd als een omgeving waarin er óók werd opgevoed. Net als bij die eerdergenoemde Blijf-van-mijn-lijfhuizen werd er dus amper structureel nagedacht over de opvoedkundige kwaliteit van de opvang. Er waren heus wel kwalitatief goede kinderdagverblijven, maar die kwaliteit was sterk afhankelijk van de persoonlijke visie van medewerkers – er waren geen formele kwaliteitsrichtlijnen.
Door onze handleiding kreeg het ruime begrip ‘pedagogische kwaliteit’ echt een gezicht en konden de pedagogisch medewerkers er op een gestructureerde manier mee aan de slag. En dat deden ze ook. Niet alleen binnen de eigen organisatie, maar ook samen met andere kinderopvangorganisaties. Iedereen was heel genereus als het ging om het delen van kennis en ervaringen.’
Eind goed al goed?
‘Nee, helaas is het niet zo simpel. Om de groeiende vraag naar kinderopvangplekken het hoofd te kunnen bieden, werd in 2005 de marktwerking geïntroduceerd in de kinderopvang. Dit zorgde inderdaad voor meer plaatsen, maar deed ook iets anders: kinderopvangorganisaties gingen met elkaar concurreren. En dat kwam de pedagogische kwaliteit niet altijd ten goede.’
Kun je daar een voorbeeld van geven?
‘Vóór de marktwerking was het bij de meeste kinderopvangorganisaties vrij gebruikelijk om bepaalde eisen te stellen aan ouders. Ze vonden bijvoorbeeld dat je je kind minimaal twee of drie vaste dagen moest brengen, anders zouden de leidsters en de kinderen niet genoeg tijd hebben om een pedagogische relatie met elkaar op te bouwen. Maar toen kinderopvangaanbieders ondernemers werden en daarmee concurrenten van elkaar, begonnen ze zich af te vragen of je die eisen wel kon stellen. De ouders waren immers de klant en de klant is koning. Wat je verder zag was dat opvangorganisaties opeens een stuk minder genereus werden in het delen van hun ervaring en kennis. Dat zou immers ten koste kunnen gaan van hun eigen marktpositie.
Je zou kunnen zeggen dat het vanaf 2005 minder om de kinderen ging draaien en meer om het tevredenstellen van de ouders.’
Maar we hadden in die tijd toch de GGD-inspecties? Die keken toch of de opvangkwaliteit goed was?
‘Dat is maar half waar. De GGD kreeg die pedagogische beoordeling van de kinderdagverblijven er eind jaren negentig zomaar ineens bij en moest, zeker in het begin, nog veel leren. De inspecteurs waren vaak verpleegkundigen. Die hadden vooral verstand van de medische aspecten van de zorg voor kinderen en van veiligheid, niet zozeer van het pedagogische aspect. Om dat pedagogisch handelen toch te kunnen waarborgen, is in de opvangsector een korte periode gewerkt aan een HKZ-certificaat (HKZ staat voor Harmonisatie Kwaliteitsbeoordeling in de Zorgsector), iets waarmee je kon aantonen dat je aan alle voorwaarden voldeed om het welzijn en het welbevinden van de kinderen te kunnen garanderen.’
Dat klinkt goed maar werd geen succes begrijp ik?
‘Aanvankelijk werd het wel serieus genomen. Er werden zelfs medewerkers aangesteld door kinderopvangorganisaties om die HKZ-voorwaarden te implementeren. Vervolgens vond er toetsing plaats door een externe onafhankelijke beoordelaar. Was die tevreden, dan kreeg je een HKZ-bordje naast de voordeur. Maar toen de opvangorganisaties merkten dat er geen wettelijke verplichting zou komen om HKZ-gecertificeerd te zijn, en het ook geen merkbare waardering opleverde van de ouders (de klanten dus), werden die HKZ-trajecten weer snel stopgezet. Kinderopvangorganisaties staken hun tijd en geld liever in beleid waarmee ze voldeden aan de eisen van de verplichte GGD-inspectie.’
Erg pragmatisch en weinig idealistisch op pedagogisch vlak dus..
‘Ja, dat is altijd het ingewikkelde als je dingen door buitenstaanders laat beoordelen en mensen daarop gaat afrekenen. Vaak is dat funest voor de intrinsieke motivatie – in dit geval de wil om de pedagogische kwaliteit op te krikken. In de onderwijswereld noemen ze dat ‘teaching to the test’. Het leidt ertoe dat mensen liever hun best doen om hoog te scoren op de punten waarop ze worden afgerekend dan dat ze zich inzetten voor iets dat minder punten oplevert maar eigenlijk veel belangrijker is.
Dat neemt niet weg dat er ook toen zeer bevlogen en volhardende pedagogen waren die zich hard maakten om de vier pedagogische basisdoelen verder uit te werken en te verrijken.’
Zijn er manieren om deze perverse prikkel te omzeilen? Anders gezegd: hoe zou je een gezonde pedagogische ambitie van kinderdagverblijven meer kunnen aanwakkeren?
Ik heb veel vertrouwen in een instrument waaraan ik vanuit het NJi heb meegewerkt: Pedagogische praktijk In Beeld (PIB). Hiermee kunnen kinderdagverblijven zélf hun pedagogische kwaliteit in kaart kan brengen. In de praktijk betekent dit dat de pedagogisch coach van het kinderdagverblijf het werk van de pedagogisch medewerkers scoort aan de hand van de eerdergenoemde vier pedagogische doelen van Riksen-Walraven: emotionele veiligheid, persoonlijke competenties, sociale competenties en overdracht van normen en waarden dus. Daarnaast kijkt de coach naar de kwaliteit van de leefomgeving: past de inrichting en het speelgoed bij het ontwikkelingsniveau van de betreffende leeftijdsgroep? Door dit allemaal in kaart te brengen krijgen organisaties een goed beeld van hoe een groep het doet ten opzichte van eerdere observaties op diezelfde groep.
Dat klinkt toch alsof je weer cijfers aan het geven bent. Loop je dan niet tegen dezelfde problemen aan? Dat ‘teaching to the test’ dus?
Nee, dit werkt toch echt anders. Die ‘checklist’ die de coach gebruikt moet je meer zien als een soort kijkkader. Medewerkers kunnen hierdoor heel gericht met elkaar in gesprek gaan over de onderdelen die nog niet zo goed lopen en veel bewuster vasthouden aan wat wél goed gaat. Met andere woorden: het maakt organisaties bewuster van hun manier van werken, zónder dat ze bang hoeven zijn dat ze op hun vingers worden getikt. Er zijn intussen al een groot aantal kinderopvangaanbieders die hiermee werken. Dat vind ik heel verheugend!’
Zou dit instrument ook interessant kunnen zijn voor de scholen?
‘Zeker! Er wordt ook al mee geëxperimenteerd op scholen. Met name de IKC’s tonen belangstelling. Op een handjevol plekken in het land draaien daar een aantal pilots die worden begeleid door het Expertisecentrum Kinderopvang. Daar komen bemoedigende en positieve resultaten uit.’
In grote lijnen durf ik te stellen dat de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang in de afgelopen dertig jaar een meer definitieve vorm heeft gekregen en echt beter is geworden.
Je hebt je meer dan dertig jaar ingezet om de pedagogische kwaliteit te verbeteren binnen de kinderopvang. Hoe kijk je daar op terug?
‘In grote lijnen durf ik te stellen dat de pedagogische kwaliteit van de kinderopvang in de afgelopen dertig jaar een meer definitieve vorm heeft gekregen en echt beter is geworden. Veel meer dan vroeger is men er van doordrongen dat die leefomgeving in de vroege kindertijd heel bepalend is voor de verdere ontwikkeling. Maar we zijn er nog niet. De omstandigheden waaronder pedagogisch professionals hun werk moeten doen zijn, zeker met de huidige personeelstekorten, nog niet ideaal. Daarnaast is het vaak zo dat pedagogisch medewerkers niet betaald worden voor de uren die ze steken in het voorbereiden en nabespreken van alles wat er op de groep gebeurt. Dat spoort natuurlijk niet aan om meer tijd te besteden aan die pedagogisch kwaliteit.’
Heb je, tot slot, nog ideeën over hoe we de pedagogische kwaliteit binnen de kinderopvang verder zouden kunnen verbeteren?
‘Ik vind om te beginnen dat kinderdagverblijven, en misschien ook wel scholen, best wat meer zouden mogen redeneren vanuit de directe belangen van kinderen. Dat betekent ook dat je bepaalde eisen stelt aan ouders. Bijvoorbeeld over hoeveel dagen een kind naar de opvang gaat – zoals ik al zei is één dag gewoon echt te weinig om een relatie op te bouwen. In het verlengde daarvan: we zouden ook minder bang moeten zijn om ouders aan te sporen om hun kind op een andere dag naar de naschoolse opvang te brengen als er dan meer leeftijdsgenootjes rondlopen- dat maakt de opvang uitdagender en leuker.
Ook zouden we veel meer gebruik kunnen maken van de kennis die pedagogisch medewerkers en leerkrachten hebben over de ontwikkeling van kinderen. Idealiter creëren we in iedere wijk een soort ‘Huis van het kind’ waarin ouders, maar ook grootouders en oppassen, niet alleen terecht kunnen voor opvang, maar ook voor vragen rond de opvoeding. Voor mijn part krijgt dat Huis ook een rubriek in het plaatselijke krantje. Opvoeden moet een onderwerp van en voor iedereen worden.’
Marilse Eerkens is sociaal psycholoog, journalist en auteur van o.a. "Als ze maar gelukkig worden"
School en kinderopvang zijn nog vaak twee gescheiden werelden. Toch zijn er meerdere pedagogische vraagstukken waar beide instanties mee te maken krijgen. Marilse Eerkens onderzoekt: Wat kunnen scholen leren van de meer pedagogisch georiënteerde kinderopvangorganisaties?
Reacties