Boekbespreking: Onderwijs na Covid-19
2 november 2020
Terwijl de lockdownmaatregelen langzaam versoepeld werden, rolde begin juli Onderwijs na Covid-19 van de persen. Een manifest, geschreven met de verzamelde drive van de Taskforce Ontwikkelingsgericht Onderwijs, dat impact wil hebben op de aanstaande verkiezingen. Het boek kan niet besproken worden, zonder te memoreren hoe aanjager Dolf van den Berg in het harnas stierf op de dag van de presentatie. Redacteur en leraar in opleiding Geert Bors recenseert.
Dit is een artikel uit het oktobernummer van jenaplanmagazine Mensenkinderen, met als thema Ontvankelijk grondmodel: stevige tradities, nieuwe ideeën.
Maandagmiddag, half september. Met stamgroepleider Odette Merkx ga ik zitten om de schooldag die geweest is door te nemen. “Met wat voor boek zag ik jou nou tijdens de stilleestijd?”, vraagt ze, terwijl ze het boek naar zijn voorkant draait. “Ah, ik las het goed: Onderwijs na Covid-19. Die zijn er snel bij!” Inderdaad. En dan te bedenken dat het boek alweer ruim twee maanden geleden van de persen rolde. Ik ken maar één persoon in de Nederlandse onderwijswereld die met deze snelheid, zo dicht op de actualiteit, een heel boek had kunnen schrijven en samenstellen.
Onderwijsman met twee keer zeven vingers
Ik leerde emeritus hoogleraar onderwijsvernieuwing Dolf van den Berg vroeg in 2013 kennen, toen hij een Onderwijsavond verzorgde bij het NIVOZ. Zijn rijzige, wat strenge gestalte trof me, zeker omdat hij vergaande eisen voor kwalitatief goed onderwijs paarde aan een aanstekelijk geestdriftige blik op literatuur, filosofie, schilderkunst en muziek.
Chagalls Zelfportret met zeven vingers vormde de openingsdia (“Wat de schilder hiermee wilde uitdrukken, is dat hij zeer betrokken is bij zijn vak. Veel docenten en leidinggevenden in het onderwijs hebben dat ook: twee keer zeven vingers”). En hij sloot af met Van Goghs schilderij van de lege stoel van zijn vriend en beoogd mentor Paul Gauguin, die hun gemeenschappelijke huis en daarmee Vincents wensdroom van een Zuid-Franse kunstkolonie de rug had toegekeerd. Daarover sprak Dolf: “In zijn streven naar perfectie, zijn hang naar zelfbevestiging en in zijn robuuste, maar kwetsbare kunst, blijft Van Gogh rechtstreeks spreken tot ons. Een lege stoel als een aansporing om te blijven zoeken naar verbinding.”
Veeleisend, gedreven, maar vanuit een grote liefde voor onderwijs als mensvormende activiteit. Zo betoonde Van den Berg zich ook daarna. Ooit begonnen als onderwijskundige (hij ontwierp en promoveerde op het AVI-leessysteem), raakte hij in de jaren na zijn emeritaat steeds meer overtuigd van de rol van de pedagogiek als hefboom voor onderwijsverbetering. Hij nodigde NIVOZ-voorman Luc Stevens en, als redacteur, ook mij uit samen een boek te schrijven. En terwijl het NIVOZ één hoofdstuk toebedeeld kreeg dat traag vorm kreeg, schreef Dolf alle andere hoofdstukken én alvast een schets voor Lucs aandeel. Toen Van den Berg een jaar later de Nederlands-Canadese pedagoog Max van Manen uitnodigde een voorwoord te schrijven bij weer een nieuw boek en Van Manen wat op- en aanmerkingen en literatuurtips had, vond die laatste een dag of wat later een herziene versie van het manuscript in zijn mailbox, waarin Dolf er blijk van gaf al die literatuurtips opgevolgd te hebben – stuk voor stuk samengevat en ingepast in het betoog.
Taskforce Ontwikkelingsgericht Onderwijs
Een onderwijsman met een urgente missie, met een onnavolgbare capaciteit om snel nieuwe kennis tot zich te nemen. En met grote haast, dus. Maar het is niet Dolf van den Berg die als auteur op de kaft staat: Onderwijs na Covid-19 is de provocerende pennenvrucht van de Taskforce Ontwikkelingsgericht Onderwijs (TOO).
In augustus 2019 postte Van den Berg een oproep op LinkedIn: het roer in het onderwijs moest nu écht om. De blik op het gemiddelde regeerde. Het leerstofjaarklassensysteem met zijn 15 procent kinderen voor wie het te langzaam gaat en 15 procent die niet mee kan komen noemde hij vaker “geïnstitutionaliseerde kindermishandeling”. Om over wanstaltige, maar breed geaccepteerde bijproducten als zittenblijven, afstromen, gescheiden schoolvakken en centrale toetsing nog maar te zwijgen. Wie deed er mee?
En zo kwam een groep van diverse pluimage, maar met een gedeelde drive en overtuiging dat het anders moet, bij elkaar. Met het oogmerk een impact te hebben op de onderwijsparagraaf van de komende Tweede Kamerverkiezingen. Voor wie de onderwijsdiscussies van de laatste jaren volgt, weet dat namen als Agora-initiator Sjef Drummen en filosoof Jan Bransen al duidelijk richting geven waar het volgens de Taskforce naartoe moet.
Het navrante is, dat de taskforceleden dat mogen gaan doen zonder de man die hen bij elkaar riep: op de vroege julinamiddag dat Onderwijs na Covid-19 officieel ten doop gehouden werd op Dolf van den Bergs oude werkplek, de Radboud Universiteit, kreeg hij een hartstilstand en overleed hij die avond. Behalve het koffertje vol exemplaren van het manifest van de Taskforce, dat hij hoogstpersoonlijk die middag binnengerold had, liet hij een grote stapel recente publicaties na, alleen al van sinds zijn emeritaat, met aansporende titels als Leidinggevende, wie ben je? (2013), Jezelf zijn – over autonomie in het onderwijs (2014), Herstel van de pedagogische dimensie (2015), Utopia – naar ander onderwijs (2018), Naar onderwijs in blauw – de vanzelfsprekendheden voorbij (2019). Het essay De toekomst van ons onderwijsstelsel, van januari 2020, mag gelden als een diepere theoretische onderbouwing van het manifest van de Taskforce.
Het boek: wat is dat ‘ontwikkelingsgerichte’?
Allereerst is van belang te begrijpen wat de auteurs bedoelen met ‘ontwikkelingsgericht’. Met de keuze voor die term zorgen ze voor een letterlijke dubbeling met het OGO, het Ontwikkelingsgericht Onderwijs dat al jaren een duidelijke plek in het Nederlandse onderwijsveld inneemt en dat zich beroept op het werk van Bert van Oers, Frea Janssen-Vos en Lev Vygotsky. Denk: ‘zone van naaste ontwikkeling’, maar ook een nadruk op brede persoonsontwikkeling en zingeving.
Dat is niet wat de taskforce precies bedoelt. Hun inzet is zowel pedagogisch-existentieel als politiek van aard, zo blijkt uit de paragraaf ‘Zoeken naar een stip op de horizon’ (vanaf p. 29), waarin allereerst gesteld wordt dat het Nederlandse onderwijs niet voldoet aan de geldende wet- en regelgeving, gekeken naar de wettekst “Het onderwijs wordt zodanig ingericht dat de leerlingen een ononderbroken ontwikkelingsproces kunnen doorlopen. Het wordt afgestemd op de ontwikkeling van de leerlingen”. De hierboven al genoemde kenmerken van het voor veel leerlingen beklemmende leerstofjaarklassensysteem maken dat er volgens de auteurs geen sprake kan zijn van een ‘ononderbroken ontwikkelingsproces’ en ‘afstemming’. Wat ze er tegenover zetten is ‘een duurzaam ontwikkelingsgericht onderwijssysteem’, dat wettelijk vastgelegd zal moeten worden.
Vaker in het werk van Dolf van den Berg, waarin regelmatig de persoonlijke drive doorsijpelt van een pienter kind dat zich stierlijk verveelde op school, heb ik gedacht dat hij het onderwijs zou willen inrichten gebaseerd op individuele ontplooiing. Ik miste het samenbindende van bijvoorbeeld de stamgroep als leefgemeenschap. Maar een dergelijke interpretatie wees Dolf in februari 2020 in een interview met VO-Magazinehoofdredacteur Cindy Curré van de hand.
Wanneer Dolf ‘ontwikkelingsgericht onderwijs’ heeft gedefinieerd als ‘onderwijs dat antwoord geeft op de vragen: wat kan ik doen voor deze leerling, in deze situatie, op dit moment, in deze fase van de ontwikkeling van de leerling en hoe kan ik dat als leraar of als schoolleider op de juiste wijze begeleiden?’, wordt hem gevraagd of hij ‘gepersonaliseerd leren’ bedoelt. Nee, antwoordt Van den Berg resoluut, en legt uit dat er weliswaar velden als wiskunde en taal zijn die kinderen op hun eigen tempo en niveau, jaargrenzen doorbrekend, moeten kunnen volgen, maar dat er daarnaast dialogisch onderwijs zal plaatsvinden in domeinen als mens en maatschappij en mens en natuur. Hij gaat verder:
“Bij ontwikkelingsgericht onderwijs wordt het persoonsgerichte dus gecombineerd met het dialogische. Het begrip personaliseren vind ik niet goed bruikbaar in het onderwijs: gepersonaliseerd onderwijs is zuiver individueel en staat wat mij betreft zelfs haaks op ontwikkelingsgericht onderwijs. Het kan niet zo zijn dat we het individu volledig centraal stellen. Het individualisme is al zo groot in onze maatschappij.”
De fans en de twijfelaars
De lezer wordt, met een handreiking achterop, het boek doorgeleid: deel 1 is voor ‘fans’, deel 2 voor ‘twijfelaars’ en ‘andersdenkenden’, die meegenomen worden langs vijf ideeën voor nieuw onderwijs. Het slotdeel is er voor scholen die willen instappen: via vier scenario’s maken zij kennis met een andere onderwijswerkelijkheid, die – zo tonen de scenario’s aan – op verschillende plekken al praktijk is.
In het deel voor de fans, sluit de taskforce aan bij de ‘radical histories’, zoals de Engelse hoogleraar Michael Fielding dat noemt – de geschiedenis van bijvoorbeeld de reformpedagogen, die een eigen degelijke traditie hebben opgebouwd naast en tegenover het gangbare discourse. Onder anderen Petersen komt langs, maar ook hedendaagse stromingen als EGO en OGO. Het zijn tradities waarin aspecten als zittenblijven, vroege selectie, jaarklassen en gesplitste schoolvakken al veel langer ter discussie staan, en bij die stroom sluiten de auteurs zich aan.
Deel 2 bespreekt de Covid-crisis en hoe het onderwijs tijdens de lockdown vorm kreeg. Alles bleek vloeibaar – van een omschakeling naar digitaal onderwijs in luttele dagen tot extra geld dat opeens wel gevonden bleek te kunnen worden voor leermiddelen en het afblazen van de eindtoetsen voor basisschool en het centraal examen in het vo. “Wie nu nog zegt dat verandering niet mogelijk is, wordt niet meer geloofd”, stelt het boek.
Please tell me who I am
Maar de taskforce nam tijdens de lockdown ook minder positieve teneuren waar. De auteurs maken een verhelderende indeling in groepen als ‘de makkelijk lerenden’, ‘de thuiszitters’, ‘de moeilijk lerende kinderen’, ‘de educatief armen’ (zij met weinig educatief kapitaal thuis om hen te ondersteunen) en ‘de emotioneel bedreigden’ (kinderen uit onveilige thuissituaties). Elk van die groepen heeft het afstandsonderwijs anders doorgemaakt, en het welzijn van zeker die laatste drie groepen heeft op de tocht gestaan.
Hoe verschillend de behoeften van deze vijf groepen ook zijn, toch schoten de politiek en – met haar – veel onderwijsmensen in de economiserende, egaliserende reflex van het ‘wegwerken van achterstanden’ en ‘het op gelijk niveau brengen van de leerlingen’. Jan Bransen wordt aangehaald:
“Terwijl het zo voor de hand ligt om nu te constateren dat leerlingen blijkbaar zodanig van elkaar verschillen in termen van sociaal, cultureel en educatief kapitaal dat we ze veel beter verschillend (en dus écht passend) kunnen behandelen.” (p. 63)
Het boek gaat op dit punt over op ‘vijf ideeën voor ander onderwijs: naar verbondenheid en verscheidenheid’. Via Van Manen en zijn lezing van Supertramp’s The logical song, met daarin de existentiële uitroep van een kind dat in het onderwijs de oriëntatie op wie hij zelf is is kwijtgeraakt, stellen de auteurs: “dat het niet de bedoeling kan zijn geweest dat scholen tot instituten zouden worden, waar verwondering en zingeving uit het curriculum geschrapt zijn” (p.72). Ruim baan dus voor de vraag: wie ben ik?
Ook zijn er voorstellen voor hoe je, door een flexibele organisatie in verschillende homogene en heterogene groepen, je kinderen dichtbij hun eigen ontwikkelingslijn brengt en tegelijk bij een gemeenschapsonderwijs brengt. De leraar heeft een meer gidsende en ondersteunende rol, op basis van hoge verwachtingen, maatwerk met afgestemde instructies, interventies en formatieve feedback.
In het slotdeel tenslotte treft de lezer voorbeelden van scholen die al een stevige praktijk hebben staan en belangrijke aspecten van het ideaal van duurzaam ontwikkelingsgericht onderwijs gerealiseerd hebben. Ook worden er op een omvattender niveau voorbeelden uitgewerkt van scholengroep SPOLT en van een basisstelselscenario, dat nog uitgebreid wordt tot een ‘verrijkend stelselscenario’, waarin het Agoraconcept aan bod komt.
Na de lockdown
Freek Velthausz vertelde dat hij het boek gaat gebruiken in zijn jenaplanopleidingen. Dat is te begrijpen: veel uit het basisstelselscenario van de TOO heeft overeenkomsten met en vormt een aanvulling op jenaplanuitgangspunten, zoals bijvoorbeeld geformuleerd in de basisprincipes en kwaliteitskenmerken. Meer nog dan je gesterkt voelen, is het manifest aanleiding om, als een onderwijspedagogische arts, eens met een diagnostisch hamertje te kloppen op de eigen uitgangspunten van je school en te luisteren of je holle plekken hoort – plekken waar het sterker, gedegener kan. Dat is een studie naar ons eigen ontvankelijke grondmodel en interpreteerbaar streefmodel in optima forma.
De onderliggende, soms haast pulserende verontwaardiging over het onderwijs zoals het is, past mij minder. Wakker blijven wil ik wel, in de zoektocht naar ‘een nieuw normaal’. Het gesprek met stamgroepleider Odette kreeg nog een staartje. “Iemand zei pas”, vertelde Odette, “dat de lockdownperiode eigenlijk net te kort geduurd heeft. We wilden allemaal dolgraag terug naar het fysiek ontmoeten van de kinderen en dat was ook heerlijk om weer te mogen. Dat wat ik online geleerd heb, heb ik eigenlijk amper meegenomen. We zijn toch ook een beetje teruggegaan naar hoe we het deden.”
Het boek ‘Onderwijs na COVID-19’ (2020, 130 pagina’s) is verkrijgbaar voor € 22,50 op de site van de uitgeverij gompel-svacina.eu. Dit boek werd ontwikkeld door de leden van de Taskforce Ontwikkelingsgericht Onderwijs (TOO) (in alfabetische volgorde): Dolf van den Berg (voorzitter), Esther Bergsma-Bijmold, Jacqueline Blaak, Jan Bransen, Sjef Drummen, Willy de Heer, Ronald Hendricx, Machiel Karels, Roy Palmen, Adrienne van Pelt, Kees van de Sande, Mini Schouten en Gérard Zeegers.
Geert Bors is anglist, redacteur, zelfstandig ondernemer en leraar in opleiding.
Reacties
Sjef Drummen
Mooi