Verschillen tussen scholen op het gebied van zittenblijven
12 maart 2014
Zijn er verschillen aan te wijzen tussen scholen waar het zittenblijven betreft en zo ja, welke verschillen zijn dit? Dit was de vraag die Reezigt, Swanborn en Vreeburg (2013) zichzelf stelden in een artikel in een themanummer van Pedagogische Studiën. Aanleiding hiervoor was de constatering dat scholen in Nederland – in vergelijking met andere landen – leerlingen vaker laten zitten, ook al is hierin een lichte daling op te merken sinds de eeuwwisseling. Het feit dat zittenblijven nog veelvuldig voorkomt is opvallend gezien het feit dat er hiervoor vrijwel geen positieve effecten opgemerkt kunnen worden, zeker niet op de langere termijn. De onderzoeksvragen voor deze studie waren voor het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs: ‘Hoeveel leerlingen blijven zitten en welke leerlingen zijn dit?’ en ‘In welke mate verschillen scholen van elkaar in percentages zittenblijvers en met welke schoolkenmerken hangt dat samen?’ (p. 32).
De onderzoekers merken op dat er een lichte daling op te merken is wat betreft het totaal aantal leerlingen dat blijft zitten. Echter, er is nog steeds sprake van de bijzonderheden die ook reeds door Doornbos (1970) opgemerkt werden: jongens blijven vaker zitten dan meisjes en leerlingen uit lagere sociale milieus blijven ook vaker zitten. Toch is ook zittenblijven gebruikelijk in hogere milieus als daarmee afstromen naar een lager niveau voorkomen kan worden.
In vergelijking met andere Europese landen heeft 22,4 procent van de vijftienjarige leerlingen in Nederland op de basisschool een jaar overgedaan, terwijl het Europees gemiddelde op 7,7 procent ligt. Voor de onderbouw van het vo geldt dat 5,5 procent gedoubleerd is, het Europees gemiddelde ligt hier op 10,4 procent. Vanuit dat perspectief neemt Nederland een middenpositie in.
Gebruikte data
Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens uit de basisregistratie onderwijsnummer (BRON)-bestanden en inspectiegegevens over leerlingkenmerken (leeftijd, sekse, etnische herkomst, sociaal milieu, score Eindtoets en indicatie leerwegondersteuning) en schoolkenmerken (schoolgrootte, onderwijssoorten, samenstelling leerling populatie, urbanisatiegraad, provincie en denominatie).
Vertraging in het basisonderwijs
Op basis van het onderzoek wordt gerapporteerd dat op 1 oktober 2011 18 procent van de leerlingen aan het eind van de basisschool minimaal een jaar vertraagd is, en een half procent is twee jaar vertraagd. Het gaat hier concreet om 34.000 leerlingen. Daar staat tegenover dat ruim vijf procent (5,4) van de leerlingen is versneld; concreet zijn dat ruim 10.000 leerlingen.
Relatief gezien vertragen meer jongens en versnellen meer meisjes. Verder vertragen meer leerlingen met laagopgeleide ouders en zij versnellen ook minder. Niet-westerse allochtone leerlingen vertragen vervolgens veel meer dan autochtone leerlingen. De gegevens uit het onderzoek laten zien ‘dat vertraagde leerlingen uiteindelijk nooit op hetzelfde niveau, laat staan beter presteren dan de regulier doorstromende leerlingen, ondanks het extra jaar onderwijs. Vertraagde leerlingen blijven dus herkenbaar als een relatief slecht presterende groep.’ (p. 35).
Dezelfde bevindingen komen ook naar voren bij vergelijking van de scholen met elkaar:
Opnieuw is te zien dat jongens grotere kans lopen op vertraging dan meisjes, net als allochtone en gewogen leerlingen. De schoolsamenstelling (percentage gewogen leerlingen en percentage allochtonen op schoolniveau) heeft geen extra effect, evenals het aantal leerlingen. In Groningen, Drenthe en Limburg lopen leerlingen relatief vaker vertraging op, in Noord-Holland relatief zelden. Op protestants-christelijke scholen en scholen van overig bijzonder signatuur hebben leerlingen meer kans op vertraging dan op openbare scholen. (p. 35)
Doorstroomfalen in het vo
De eerste twee jaren van het vo in Nederland zijn veelal ingericht als brugperiode; we zien veel klassen met een gemengd niveau. Daardoor komt zittenblijven relatief weinig voor; leerlingen stromen eerder op of af naar een ander niveau. De mate waarin dit gebeurt is echter niet goed vast te stellen aan de hand van gegevens uit de BRON-bestanden. Ook in de onderbouw van het vo zien we dat jongens vaker blijven zitten (4,1 procent jongens tegenover 2,5 procent meisjes), dat leerlingen woonachtig in achterstandsgebieden vaker blijven zitten en dat leerlingen met leerwegondersteuning ook vaker blijven zitten.
In de bovenbouw zien we dat veel leerlingen blijven zitten of afstromen. Aldus de onderzoekers: ‘Afstroom komt veel voor van 3 vwo naar 4 havo, van 3 havo naar 4 vmbo-gt, van 3 vmbo-kader naar 4 vmbo-basis en in mindere mate van 3 vmbo-gt naar 4 vmbo-kader.’ (p. 37). Om hierin meer duidelijkheid te scheppen hebben de onderzoekers een onderverdeling gemaakt in ‘doorstroomsucces’ (leerling gaat normaal over, is geslaagd of stroomt op) en ‘doorstroomfalen’ (leerling blijft zitten, stroomt af of verlaat het onderwijs zonder diploma).
Vanuit deze twee dimensies gekeken is het doorstroomresultaat van jongens kleiner dan van meisjes, met uitzondering van de examenjaren. De onderzoekers merken op dat deze bevindingen in lijn liggen met die van Doornbos (1970): meisjes doubleren minder, maar zakken vaker voor het eindexamen. En ook in de bovenbouw zien we dat jongens, allochtone leerlingen en leerlingen uit achterstandsgebieden relatief gezien het minste doorstroomsucces ervaren.
De onderzoekers vergeleken ook de gegevens van de vo-scholen onderling. Hierbij kwamen sterke verschillen naar voren, maar deze konden minder goed toegeschreven worden aan bepaalde kenmerken. De onderzoekers concluderen:
Leerlingen op scholen met veel allochtone leerlingen lopen iets meer kans op zittenblijven of afstroom; havo en vwo doen het beter op havo/vwo-scholen dan op brede scholengemeenschappen, terwijl het vmbo het juist op brede scholengemeenschappen beter doet dan op scholen met enkel vmbo-basis en vmbo-kader. (p. 40)
Conclusie
Volgens de onderzoekers zijn er in vergelijking met 1930 en 1964 minder zittenblijvers in het basis- en voortgezet onderwijs. Desondanks zijn de percentages leerlingen met vertraging of doorstroomfalen aanzienlijk: het gaat om één op de vijf leerlingen die herkenbaar blijven als een relatief slecht presterende groep.
De onderzoekers concluderen verder dat de verschillen tussen scholen weinig tot niet samenhangen met kenmerken van de scholen:
Waarschijnlijk moet de oorzaak eerder gezocht worden in het beleid van scholen ten aanzien van zittenblijven en in de afstemming van het onderwijs op leerlingen. De helft van de basisscholen heeft echter moeite met die afstemming en in het voortgezet onderwijs is dat probleem nog groter. (p. 42)
De onderzoekers nemen ook een kritische positie in tegenover zittenblijven: ‘Voor scholen is zittenblijven geen probleem, maar een comfortabele ingreep: er hoeft niets te veranderen in werkwijze of aanbod, het is aan de leerling om zich te verbeteren’ (p. 42-43). Tot slot wordt er ook gewezen op de kosten die gemoeid zijn met zittenblijven (respectievelijk €4.800 in het po en €7.000 in het vo). Gezien het feit dat er weinig echt positieve effecten aangewezen kunnen worden voor zittenblijven achten zij het dan ook gewenst dat scholen vaker met gegevens rondom zittenblijven worden geconfronteerd.
Literatuur
Doornbos, K. (1970). Opstaan tegen het zittenblijven. Den Haag: Staatsuitgeverij.
Reezigt, G., Swanborn, M., & Vreeburg, B. (2013) Verschillen tussen scholen op het gebied van zittenblijven. Pedagogische Studiën, 90(5), 31-44.
Reacties