Stichting Nivoz logo
Sterkt leraren, schoolleiders en betrokkenen bij de uitvoering van hun pedagogische opdracht

Nivoz platform hetkind

NIVOZ-lezing Hans Adriaansens in 2008: 'Wij pikken het talent er niet uit; wij máken talent'

26 mei 2010

Prof. dr. Hans Adriaansens - oprichter van het University College Utrecht en de Roosevelt Academy - meent dat de Nederlandse onderwijsdiscussie voorbij gaat aan een belangrijke maatstaf voor succesvol onderwijs: de context. Je ontwikkeling wordt grotendeels bepaald door hoe ondersteunend en stimulerend je leeromgeving is: 'Als ik iemand met een 6,5 gemiddeld op het vwo naar Oxford kan krijgen, dán heb ik toegevoegde waarde.' Geert Bors schreef een artikel, op basis van Adriaansens' lezing op 20 februari 2008.

“We hebben elke flinter talent nodig”, sprak Herman Wijffels tijdens de eerste NIVOZ-lezing in 2006. De toenmalige SER-voorzitter betoogde dat “het bieden van ontplooiingskansen voor ieder mens niet alleen een mensenrecht is in de huidige fase van individuele emancipatie, maar ook een noodzaak, als Nederland internationaal de uitdagingen van de 21e eeuw aan wil gaan.” Ons onderwijsbestel moet daarbij zo ingericht worden, dat al die flinters aangesproken en ontwikkeld worden. Dat kan volgens Wijffels, als we van onderwijs een breed gedragen maatschappelijk fenomeen maken, in plaats van een overheidsaangelegenheid. De voorwaarden voor goed onderwijs zijn een gedeelde verantwoordelijkheid van vele stakeholders in de samenleving en kunnen niet meer van bovenaf opgelegd worden: “Waar we nu in dit land behoefte aan hebben, zijn mensen die vanaf de basis met hun mogelijkheden en talenten, in permanente dialoog met de omgeving, onderwijsvernieuwing op dat directe niveau gestalte geven.”

Wijffels uitspraken zoemden nog lang na. Zozeer, dat het NIVOZ besloot professor dr. Hans Adriaansens uit te nodigen een volgende  lezing voor zijn rekening te nemen. Wederom met talent als sleutelwoord. Adriaansens heeft niet alleen naam gemaakt als socioloog, maar vooral ook door de markante en eigenzinnige manier waarop hij gestalte gaf aan de oprichting en bestendiging van het University College Utrecht en de Roosevelt Academy in Middelburg. Twee op Angelsaksische leest geschoeide universitaire instituten die bij de aanvang nogal wat kritiek ontlokten, maar hun succes inmiddels meer dan bewezen hebben als broedplaatsen voor academisch talent.

De zondebokkerij voorbij

Adriaansens gooit meteen een knuppel in het hoenderhok: “De kritiek op het onderwijs in Nederland blijft veelal hangen op het niveau van het individuele. Dat komt ook een beetje omdat vooral psychologen en pedagogen zich met het onderwijs bemoeien.” Hij stelt dat de Nederlandse onderwijsdiscussie vastzit in een paradigma, waarin er aan de ene kant van het spectrum voorstanders zijn van een grote mate van standaardisatie en overheidscontrole, en aan de andere kant, zij die stellen dat als je individuele leraren en leerlingen de kans zou geven, ze samen vanzelf tot iets moois zouden komen. Wanneer je discussieert op het niveau van individuele leerlingen en leraren en individuele talentontwikkeling, leidt dat nog al eens tot “zondebokkerij”, meent Adriaansens. Hij stelt dat “we allemaal weten dat grote onderwijsdesigns niet werken”, maar meent ook dat er wel wat af te dingen valt op het vertrouwen dat het allemaal goed komt als we individuele leraren en leerlingen maar de ruimte geven.

Vanuit zijn expertise als socioloog wil Adriaansens dan ook naar een wat ander perspectief kijken: dat van de context waarin wij onderwijs aanbieden. Ervaringen in het universitair onderwijs in de Verenigde Staten deden hem beseffen hoe groot het belang is van de ondersteunende en stimulerende functie van de organisatie in het creëren van een sfeer van actieve participatie, van zin in leren, van willen meedenken en van hard willen werken. “Ik was zeer gebiologeerd door het commitment van top-hoogleraren. Ook op undergraduate niveau. Dat kennen wij in Nederland niet. Al die makkers van wie je hier de boeken leest, staan daar wel in het eerste jaar college te geven. Voor relatief kleine groepen.”

Oxford in de polder

Van de Utrechtse collegevoorzitter Jan Veldhuis kreeg Adriaansens de gelegenheid uit te zoeken “wat context ook in onze samenleving vermag.” Anders gezegd: kon Adriaansens een zelfde ondersteunende en stimulerende academische structuur, een University College, opzetten in Utrecht? “Het ging er niet om het wiel opnieuw uit te vinden: Oxford heeft 39 van dit soort colleges. Elk met 550 tot 700 studenten klein genoeg, zodat je elkaar in de ogen kunt blijven kijken. Elke met hun eigen tutors en docenten en een eigen identiteit: het ene college levert betere mensen in de medicijnen; andere meer Nobelprijswinnaars en een derde is het best in roeien. Dat zijn allemaal zaken waaraan je trots en motivatie kunt ontlenen.”

Adriaansens merkt op dat een groot deel van het succes van de Angelsaksische instituties schuilt in hun organisatievorm: “Die is heel anders dan wij gewend zijn. Vanuit organisatie-sociologisch oogpunt kun je het een congregationalistische organisatie noemen. En eigenlijk is dat ónze organisatievorm: de boerenleenbankformule, waarbij alle hoofdkantoren op lokale plekken zitten en er ergens nog een centraal backoffice is. Sinds de Tweede Wereldoorlog zijn we dat model kwijtgeraakt en in de jaren zeventig vonden we het wel erg dom en ouderwets. Toch, de hele Angelsaksische wereld is zo ingericht. Grote netwerken als ABC en NBC, maar ook McDonalds zijn allemaal lokaal-geörienteerde clubs. Ook daar kunnen mensen elkaar in de ogen zien.”

Het model dat in Nederland de plaats van dit model heeft ingenomen noemt hij het “episcopale, bisschoppelijke model”: “Dat vinden we nu normaal, ook in de universiteiten. We hebben zuilen gemaakt. Je kunt nu kiezen uit 453 verschillende studierichtingen. En dan denken we dat die jongeren van 17 een echte keuze hebben.”

Wil jij even hard werken als de decaan?

De ommezwaai naar een nieuw organisatiemodel, of beter, terug naar het congregationalistische model, werd met scepsis bezien. Adriaansens vond die tegenwind vooral interessant: “Het aardige is dat je ziet dat er dingen gaan spelen die je ook in een les veranderingsmanagement of sociale psychologie kunt aantreffen: het University College werd niet gezien als een serieuze concurrent van al die andere studierichtingen. Het onderwijs was in het Engels, dus dat zou wel steenkolenengels zijn. Met zijn liberal arts and science was het geen echte studie, want het koos geen richting. Daarnaast was het een kostschool en zeker dat tweede college, helemaal in Middelburg, lag toch wel echt in Verweggistan. Simpelweg omdat het niet in competitieve zin werd gezien, konden die colleges er komen.’

De grootste steen des aanstoots vormde de selectieprocedure, waaraan beide colleges hun studenten onderwierpen. “‘Het zal wel elitair zijn’, werd er gedacht, want anders begrijpen we in Nederland niet waarom je zou willen selecteren. Er zijn op Nederlandse universiteiten ook discussies over selectie. Leiden bijvoorbeeld heeft overwogen alleen studenten toe te laten met een 7 of meer gemiddeld op hun vwo-diploma. Dan kun je de tent sluiten, want dan houd je maar 20 procent van je studenten over.” Adriaansens selecteert daarentegen op motivatitie “Als je het vwo, of een vergelijkbare diploma in het buitenland, gehaald hebt en je motivatiebrief is goed, dan kom je als aspirant student bij mij voor een interview. Ik wil maar één ding weten: ‘Wil je even hard werken als ik? Ben je bereid net zo hard je best te doen als de faculty?’ Wat mij betreft is dat een vorm van beleefdheid – een afspraak die je met elkaar maakt.”

Uitdaging en verantwoordelijkheid

Daarmee komt Adriaansens bij zijn pleidooi voor de context en de organisatiestructuur als succesfactoren voor talentontwikkeling. “Wat we zien, in alle onderzoeken sinds 1954, is dat vwo-gemiddeldes en initiële motivatie slechte voorspellers van studiesucces zijn. En toch houden we eraan vast, omdat we het niet willen geloven. De beste voorspeller van studiesucces ligt in de context: in een organisatiestructuur waarin studenten en docenten elkaar kennen, zich verantwoordelijk voelen en de kans krijgen het onderste uit de kan te laten halen. Zo’n context geeft mij de gelegenheid niet om talent eruit te pikken, maar om talent te máken. Mijn lol is het om iemand met 6,5 vwo op een graduate programme in Oxford te krijgen. Dan heb ik toegevoegde waarde.”

Hoe kan zo’n ondersteunende context vormgegeven worden? Adriaansens werkt vier aspecten uit die op het University College Utrecht en de Roosevelt Academy belangrijk zijn: het internationale karakter; intensieve studie en begeleiding; ten derde het liberal arts and science-model; en tenslotte, het residentiële aspect van wonen en werken op één plek: het campus-gevoel.

Internationaal: intellectuele groei buiten het curriculum

Internationaal denken is volgens Adriaansens iets anders dan “strategisch een blik Chinezen opentrekken”: “Het gaat erom dat je een proportionele vertegenwoordiging van buitenlanders nodig hebt om Nederlanders te internationaliseren. Het is goed om om te gaan met mensen van verschillende culturele en sociaal-economische achtergronden. Dat hoort bij deze tijd.” Hij werkt een voorbeeld uit van vier Omaanse studenten die op een voor hen ijskoude augustusdag (26 graden) arriveerden in Nederland. Periodiek bevroeg hij hen over hun ervaringen en voortgang. “Bij een van de laatste gesprekken vroeg ik wat het meest frapperende was geweest in twee jaar University College. ‘Well Professor,’ zeiden ze: ‘There are students here who have no god, but who are still very nice.’ Stel je voor dat deze studenten je huisgenoten zijn: het leert Nederlandse studenten omgekeerd dat er mensen zijn die vanuit een zo theocratisch gezichtspunt kunnen denken. Ze zullen zich realiseren hoe seculier ze zelf zijn en wat dat betekent. Dat soort leermomenten zijn in een internationale gemeenschap aan de orde van de dag. Het is mijn stelling dat zeker vijftig procent van de intellectuele groei van buiten of in het verlengde van het curriculum komt.”

Intensief: meer eisen, meer rendement

“Ik krijg veel spijtoptanten die op verschillende plekken op Nederlandse universiteiten hebben gezeten en klagend bij mij komen dat ze maar vier uur college in de week kregen. Ik zou er geen collegegeld voor betalen. Dat kán niet, dat mag niet. Je moet studenten serieus nemen. Je ziet ook wat het effect is: aan de geneeskundefaculteit, met een veel hoger aantal contacturen, is het rendement oneindig veel hoger dan op faculteiten met maar een paar uurtjes college. Studenten vragen hier om hard te mogen werken.” Adriaansens colleges creëren daarvoor de randvoorwaarden door middel van continuous asssessment: “In week 2 geef je een presentatie. In week drie schrijf je een paper. Je bouwt je cijfer op in vijftien weken. Je kunt je studie niet halen door twee dagen voor je examen te beginnen en een nachtje door te werken.” Het is evident dat studenten vanaf het begin beseffen dat ze het voor zichzelf doen: “Dit is de tijd dat je toekomst begint, zeker als je naar Oxford of Princeton wilt. Het is geen kwestie van uitsloven, maar van gewoon werken voor je ambitie. Laat je dat zien, dan schrijf ik een letter of recommendation voor je.”

Liberal arts and science: Flaubert én Einstein

In plaats van op je zeventiende voor de keuze te staan uit 453 opleidingen, biedt Adriaansens zijn studenten liever een algemene academische vorming waarbij studenten zich van jaar tot jaar verder toespitsen op wat ze ontdekken als hun interessen en kwaliteiten. Daarin schuilt de kracht van de convergerende opbouw van het liberal arts and science-curriculum: “Scholieren worden op hun zeventiende gedwongen een keuze te maken, over iets waarvan ze nog absoluut geen verstand hebben.” Adriaansens vindt het beter ze de ruimte te gunnen om het precies hetzelfde aan te pakken als bij hun keuze voor een partner: “Ze doen het over het algemeen zeven keer verkeerd voordat het goed gaat. Uitproberen mag met studierichtingen niet. Dat was niet zo erg in de tijd dat ik studeerde, want toen waren studies heel breed. Toen ik studeerde, kreeg ik meer economie, psychologie en rechten dan sociologie. Met de bezuinigingen in de jaren tachtig is het allemaal veel smaller geworden.”

Hoewel Adriaansens opmerkt dat de meeste studenten al wel een hunch hebben van welke kant ze op willen, werkt voor veel mensen een brede vorming goed. Aan het eind van het eerste jaar leggen ze zich pas vast, voor de helft van hun tijd. “Intussen leer je als social science major bij mijn college ‘klassieke sociologie’ ook van je buurman, die science major is.” Zo ontwikkelt een student zijn eigen leerroute: “Het zal je moeite kosten in een college van 600 man om twee afgestudeerde studenten te vinden die precies hetzelfde pad hebben gevolgd.” Het model is volgens Adriaansens geschikt voor iedereen, “behalve voor studenten die maar één ding willen. Dat zie je wel eens bij mensen die bijvoorbeeld arts of ecoloog willen worden. Als mensen zo specifiek willen kiezen en zeggen ‘Flaubert of Tolstoy – dat hoeft niet voor mij’, kunnen ze beter elders terecht.”

Residentieel: Verbintenissen creëren

“We hebben heel welbewust gekozen om mensen bij elkaar te laten wonen en met elkaar te laten optrekken. Dat heeft een enorm educatief effect. Het werkt behalve je cognitieve ook je morele ontwikkeling in de hand. De stad Middelburg heeft 600 units gebouwd. Dat doet ook iets. En als docent zit je bovenop wat er allemaal speelt – ook de persoonlijke ellende. Een college is daarmee een gulzig instituut en je baan nooit een negen-tot-vijfklus.” Adriaansens heeft gemerkt dat door het residentiële karakter de banden met de omgeving gemakkelijk gelegd kunnen worden. “Veel undergraduate studenten doen onderzoek voor allerlei organisaties. Zo wilde de Walcherense Bouwunie weten wat het omslagpunt is van huren naar kopen bij mensen. Met een cursus sociale psychologie kun je elementen vinden die daarin belangrijk zijn. Die verbinding met de stad is interessant en motiveert studenten heel sterk: door te werken voor een law firm of, tussen de semesters in, als assistent-griffier op de rechtbank.”

Harde cijfers

Adriaansens aanpak leidt tot opmerkelijke resultaten: “Het gemiddelde rendement op de Nederlandse universiteiten voor de lichting 2002-2003 is nu bekend. Hoeveel procent daarvan heeft zijn bachelor gehaald in de drie jaar die ervoor staan? 18 procent – 11 procent van de jongens en 24 procent van de meisjes. Op het University College en de Roosevelt Academy haalden in diezelfde tijd 90 procent hun bachelor.” Volgens Adriaansens heeft dat weinig te maken met een verschil in intelligentie of met initiële motivatie: “Het gaat erom dat er een organisatiestructuur is die de aanwezige intelligentie en motivatie ondersteunt en opfokt, want je kunt het je niet permitteren dat niet te doen. Juist dat element maakt zo’n verschil dat het tijd is daarnaar te kijken. Op de universiteit is de uitval namelijk nog groter dan op het vmbo.”

Konden vwo’ers kiezen voor 453 studies, in de masterfase kan op dit moment gekozen worden voor 893 richtingen. Adriaansens: “Elke hoogleraar zijn eigen master. Dat wordt straks een koude sanering, want geen van die masters kan concurrerend zijn.” Veel van zijn studenten kiezen dan ook voor een topmaster in Engeland of de VS. “Pas weer twee uitstekende bètastudentes, die we niet in Nederland kunnen houden. Dat is droevig.”

Adriaansens pleit daarom voor deconcentratie in de bachelor en concentratie in de master. “Dan kun je alle opleidingen theoretische fysica bij elkaar doen en zo een internationaal concurrerende master opzetten. Er is behoefte aan een kwaliteitsboost van die Nederlandse masterprogramma’s.” Uiteindelijk gaat het om dezelfde boodschap als die Wijffels had: “Wij zijn gehouden om elke flinter talent te benutten. Niet door talent eruit te pikken. Nee, wij zijn gehouden om te denken in termen van: onderwijs is er om talent te maken.”

 

Reacties

0
Login of vul uw e-mailadres in.


Er zijn nog geen reacties
Delen:
Op de hoogte blijven?
Schrijf je in voor de nieuwsbrief