NIVOZ-lezing Herman Wijffels in 2006: 'We hebben elke flinter talent nodig'
21 februari 2015
Al in 2006 pleitte Herman Wijffels voor 'aanzienlijke veranderingen om ons onderwijs te laten voldoen aan de eisen van de 21e eeuw.' Om aan individuele talentontplooiing toe te komen moet de focus van ons denken niet liggen bij Den Haag, maar in de klas: autonomie én verantwoordelijkheid horen thuis bij de leraar en de leerling. Wijffels' betoog heeft in de roerige vijf jaar sinds zijn lezing alleen maar aan kracht gewonnen.
Tex Gunning stapte in oktober 2011 in de toen nog jonge traditie van de NIVOZ-lezing, een podium waarop wij oorspronkelijke en maatschappelijk betrokken denkers uitnodigen om het Nederlands onderwijs vanuit een bredere context te bezien. In januari 2006 hield Herman Wijffels, destijds voorzitter van de Sociaal-Economische Raad (SER), de allereerste NIVOZ-lezing.
Wijffels centrale stelling luidt: “Het op industriële organisatieprincipes gebaseerde onderwijsstelsel van de twintigste eeuw is over zijn houdbaarheidsdatum heen.” In deze bijdrage onderbouwt hij zijn stelling en doet hij een aantal voorstellen voor de “aanzienlijke veranderingen die nodig zijn om ons onderwijs te laten voldoen aan de eisen van de 21e eeuw.” Die overtuiging heeft in de vijf jaar die verstreken zijn sinds Wijffels’ NIVOZ-lezing alleen maar aan kracht gewonnen. In die zin is de lezing van Tex Gunning een direct vervolg op deze bijdrage.
De twintigste emancipatoire beweging van klassenmaatschappij tot samenleving waarin ieder individu zijn eigen talent mag ontdekken en ontplooien is nog niet voltooid. Het moet een vervolgstap krijgen in de inrichting van ons onderwijs, stelt Wijffels: “Willen wij het talent dat in ieder van ons schuilt optimaal aanspreken, dan zullen we het onderwijsbestel zo moeten inrichten dat het vertrekpunt het individuele niveau is. We hebben elke flinter talent nodig.”
Volgens Wijffels, inmiddels hoogleraar duurzaamheid en maatschappelijke verandering in Utrecht, is een toekomstbestendig onderwijs dus van de leraar en de leerling. Scholen moeten autonome kennisondernemingen zijn, waarbij Den Haag nog slechts stuurt op hoofdlijnen en de vrijheid én verantwoordelijkheid legt bij de mensen die het echte werk doen.
Deze bijdrage en de NIVOZ-lezing van Hans Adriaansens zijn eerder verschenen in "Behoud van talent", deel 3 van de NIVOZ-themareeks (hier te bestellen).
'We hebben elke flinter talent nodig'
Herman Wijffels – NIVOZ-lezing 2006
Onderwijs is onlosmakelijk verbonden met de maatschappelijke context waarin het zijn plaats heeft. Het is de taak van een school haar leerlingen voor te bereiden op de samenleving waarvan zij actief deel gaan uitmaken – een samenleving die bovendien de komende periode op sociaal en economisch terrein sterk zal blijven veranderen. Het is mijn overtuiging dat het op industriële-organisatieprincipes gebaseerde onderwijsstelsel, zoals wij dat ontwikkeld hebben in de twintigste eeuw, over zijn houdbaarheidsdatum heen is. Er zullen aanzienlijke veranderingen moeten worden aangebracht om dat onderwijsstelsel te laten doen wat in de 21e eeuw nodig is.
In deze bijdrage wil ik enkele gedachten uitwerken over hoe het onderwijsbestel zo vormgegeven kan worden dat het zich bewust wordt en blijft van de veranderingen in de samenleving, zich laat voeden door die samenleving en op zijn beurt de samenleving zal kunnen voeden. In de eerste plaats zal ik daarom iets zeggen over de rol van het onderwijs in de maatschappij zoals die zich aan het ontwikkelen is. Daarnaast bespreek ik de gevolgen daarvan voor de positionering van onderwijsinstellingen. Tenslotte behandel ik de inrichting van het onderwijs als zodanig. Ik zal echter beginnen met een beschrijving van de maatschappelijke context.
I. Maatschappelijke context: onze emancipatie tot individu
Een kernelement van onze sociaal-culturele ontwikkeling is het proces van individualisering. Individualisering, niet te verwarren met individualisme, beschouw ik als het eindproduct van de fase van emancipatie zoals we die in de twintigste eeuw hebben gerealiseerd. Het is misschien wel het allerbelangrijkste revenu van de maatschappelijke ontwikkeling van de afgelopen eeuw, dat mensen niet meer primair bepaald worden door de groep waarin ze geboren zijn. Je wordt niet langer in de eerste plaats beschouwd als bijvoorbeeld arbeider, boer, middenstander, katholiek of protestant. Individualisering zou je kunnen omschrijven als een hoger niveau van individueel bewustzijn of van het bewustzijn van individualiteit.
Al onze maatschappelijke structuren moeten op die nieuwe, veranderde sociaal-culturele werkelijkheid geënt worden. In ons onderwijssysteem zoals het in de twintigste eeuw en passend in die tijd ontstaan is, werden vooral algemene concepten, programma’s en vaardigheden via een industriële methode overgedragen op mensen. Dat onderwijsstelsel laat zich omschrijven als een collectief georganiseerd systeem met sterk uniformerende vormen waarin diversiteit niet geadresseerd werd. Dat kan niet langer omdat mensen zich daarin niet meer thuis voelen en omdat dat systeem grote delen van talent niet onderkent en ontwikkelt, of daarvoor onvoldoende mogelijkheden biedt.
Een tweede element van de maatschappelijke context – een pendant van het eerste, is dat de samenleving waarin we aan het belanden zijn ook niet meer de geïndustrialiseerde samenleving is waarin gestandaardiseerde arbeid een van de belangrijkste productiefactoren is. Dergelijke industriële arbeidsorganisaties waren overigens niet tot de industrie beperkt; de hele maatschappij was en is er deels nog van doortrokken. Daaruit volgt dat, onvriendelijk gesteld, onderwijs opgevat als een grote disciplineringoefening om mensen geschikt te maken om te werken in grote bureaucratieën, niet meer nodig is. Gaandeweg komen we terecht in een kennis- en dienstensamenleving, waarin differentiatie en creativiteit een veel grotere rol spelen. Ook vanuit de “vraagkant” is er dus grote behoefte aan het op individueel niveau ontwikkelen van talent. Daarop zal ik later terugkomen.
II. Rol van het onderwijs: leren wordt iets permanents
Dit zijn slechts twee van de tendensen die ik zou kunnen schetsen, om de maatschappelijke context te karakteriseren waarin ons onderwijs de komende tijd moet functioneren. De veranderingen die zich voltrokken hebben en nog zullen voltrekken, hebben aanzienlijke consequenties voor de rol die onderwijs en opleiding moeten spelen. Wat vermag het onderwijs in een dergelijke context? Een heersende opvatting is dat onderwijs gaat om kennisoverdracht. Op die manier hebben we het altijd opgevat en gerealiseerd. In toenemende mate echter, gaat onderwijs ook over het leren zelfstandig verwerven en toepassen van kennis. Verwerven en toepassen veronderstelt een actievere participatie van de kant van de leerling, hetgeen geleidelijk steeds belangrijker zal worden. Ik denk dat onderwijs van een relatief eenzijdig proces – overdracht – steeds interactiever zal worden.
De rol van onderwijs zal tevens uitgebreid worden aan de hand van een tweede belangrijke beweging die zich aan het aftekenen is: we raken verwijderd van onze klassieke wijze van organiseren, namelijk via specialismen, segmentatie en verkokering. Ook onderwijs stond in dat systeem op een gesegmenteerde manier in de samenleving. De levensloop in de industriële maatschappij bestond uit een initiële fase waarin je leerde; daarna paste je een tijdlang je kennis toe en wanneer je dat lang genoeg gedaan had, mocht je met pensioen en deed je niets meer.
Niet alleen zullen we het industriële pensioneringsbegrip moeten gaan loslaten en zullen mensen voorbij hun 65e actief moeten (en willen) blijven, maar ook zijn er consequenties voor de rol van onderwijs. Onderwijs en opleiding zijn niet alleen meer iets voor de initiële fase, maar worden deel van life-long learning tijdens de gehele loopbaan. Internationaal tekent zich immers een beweging af waarin snelle technologische ontwikkelingen en veranderingen in bedrijfstakstructuren ons voor de constante noodzaak tot transities plaatsen. Denk bijvoorbeeld ook aan de transitie die ons op energiegebied te wachten staat. Een loopbaan zal in de toekomst een aaneenschakeling zijn van het verwerven van nieuwe kwalificaties, vaardigheden en kennis. Leren wordt daarmee iets min of meer permanents, in en naast het werk.
Het onderwijsbestel zal zich zo moeten organiseren dat het aan de “leven lang leren”-vraag kan voldoen. Natuurlijk kun je allerlei ideeën hebben over hoe commerciële organisaties dat gat wel zullen opvullen, maar ik denk dat hier ook voor de reguliere onderwijsinstellingen een belangrijke taak is weggelegd. Dat betekent dat zij van vrijwel uitsluitend gericht op het initiële onderwijs zich gaandeweg zullen moeten doorontwikkelen tot instellingen die ook programma’s aanbieden voor mensen die het initiële onderwijs allang achter de rug hebben. Daarmee verdwijnt de segmentatie en kunnen we toe naar een responsief onderwijsbestel dat zich in voortdurende interactie met belanghebbende partijen ontwikkelt.
Als laatste punt met betrekking tot de rol van het onderwijs, moet ik constateren dat wij in dit land schromelijk onderinvesteren in onderwijs. Het innovatieplatform, waarvan ik deel mag uitmaken, heeft een analyse gemaakt van hoe Nederland zich verhoudt tot vergelijkbare landen met betrekking tot de mate waarin wij investeren in “kennis in de breedte”. Daarmee doel ik zowel op onderwijs als opleiding, onderzoek en ontwikkeling. Dat onderzoek concludeert dat Nederland – zowel publiek als privaat – aanzienlijk minder uitgeeft dan andere landen, die overigens ook beter presteren op economisch en andere terreinen. We hebben analyses gemaakt op subonderdelen als het basisonderwijs, voorgezet onderwijs en hoger onderwijs en hebben moeten constateren dat er op al die niveaus sprake is van relatieve onderinvestering.
Gezien die enorme achterstand in investeringsniveau heeft het innovatieplatform een kennis-investeringsagenda ontwikkeld om ons bestel op internationaal peil te brengen. We doen dat voor de duur van twee kabinetsperiodes, waarmee we bewust over de politieke cyclus heen kijken. De achterstand is van een dergelijke omvang, dat de benodigde investering in tijd, middelen, energie en maatschappelijke wil groot zal moeten zijn. Voor de financiering denk ik aan minimaal twee procent van het Bruto Nationaal Product (BNP), tien miljard euro, op te brengen uit zowel publieke als private middelen.
III. Positionering: de school als autonome kennisonderneming
Wat betekenen deze constateringen voor de positionering van onderwijsinstellingen in de samenleving? Ik wil voorstellen om ook op dit vlak vrij drastische veranderingen na te streven. Gekeken naar de geschiedenis van het onderwijs, wordt duidelijk dat een groot deel van ons onderwijsbestel ontstaan is vanuit particulier initiatief, dat vaak zijn plek vond in het emancipatiestreven van bevolkingsgroepen. Met het geleidelijk verminderen van de maatschappelijke betekenis van de zuilen in de tweede helft van de vorige eeuw, begon de legitimering van dat particulier initiatief tekort te schieten. Die crisis in de legitimatieverstrekking is een belangrijke, zij het niet de enige, oorzaak dat de staat het onderwijsbestel steeds meer naar zich toegetrokken heeft. Het onderwijs raakte in een fase van aanzienlijke verstatelijking. Vanuit die optiek, is een school eigenlijk een nederzetting van Den Haag geworden. Als het er in laatste instantie om gaat wie er aan de touwtjes trekt, gebeurt de legitimatieverstrekking en de sturing van onderwijsinstellingen langs de lijnen van de politieke democratie. Een dergelijke “bevelssituatie” levert een verantwoordelijkheidsverdeling op die minder geschikt is in de gedifferentieerde, op verschillen moeten inspelende wereld waarin we nu gaandeweg terecht komen.
Het zou goed zijn als op de fase van verstatelijking nu weer een fase van vermaatschappelijking volgt, waarin instellingen de vrijheid krijgen om in permanente dialoog met hun stakeholders en de omgeving waarvoor en waarin ze werken het juiste te doen. Scholen zouden niet gedefinieerd moeten worden als een nederzetting van Den Haag, maar primair als een kennisinstelling – of zelfs kennisonderneming met een publiek doel. Een school moet haar primaire legitimatie ontlenen aan haar betekenis voor de maatschappelijke omgeving waarin ze opereert. De legitimatie te laten voortkomen uit de directe lokale omgeving van de school is een omkering ten opzichte van het verstatelijkte model.
Zo bezien is de hoofdopdracht voor Den Haag: loslaten en meer sturen op hoofdlijnen. De mate waarin er centrale bemoeienis is met allerlei details in scholen moet aanzienlijk teruggeschroefd worden. Tegelijkertijd is het de taak van Den Haag om scholen zodanig te ondersteunen met wetgeving, financiering en middelen, dat zij zo goed mogelijk geëquipeerd zijn om hun werk te doen, om hun maatschappelijke taak te vervullen.
In de beweging naar een vermaatschappelijking van het onderwijs is verantwoording een centraal begrip. Wanneer Den Haag zich op een veel globaler niveau verantwoordelijk houdt voor het onderwijsbestel, betekent dit dat veel andere aspecten op een ander niveau moeten worden afgewikkeld. In termen van controle, zal een school moeten zorgen voor good governance, voor een scherpe raad van toezicht, maar ook de communicatie met de omgeving moet open en van hoge kwaliteit zijn. De SER heeft daarover een advies uitgebracht waarin de nadruk wordt gelegd op de samenhang tussen verticale en horizontale verantwoording. Verticaal staat voor de rekenschap naar bijvoorbeeld de Onderwijsinspectie en horizontaal naar de maatschappelijke omgeving waarin de school functioneert.
Een minder specifiek sturende rol vanuit de overheid heeft, zoals beschreven, grote gevolgen voor de verantwoordelijkheid van de onderwijsinstelling in de lokale maatschappelijke context. Het geeft de mogelijkheid aan de school om zich te ontwikkelen tot een relatief autonome kennisinstelling of kennisonderneming. In dit verband wordt ook wel gesproken van “maatschappelijke onderneming”: een aantal verantwoordelijkheden die we in het algemeen associëren met ondernemerschap, zoals het maken van eigen keuzes voor de inzet van beschikbare middelen, het ontwikkelen van eigen strategieën, een eigen personeelsbeleid, in het algemeen het dragen van een flinke eigen verantwoordelijkheid, liggen dan binnen de bevoegdheid van de instelling. Het maatschappelijke aspect schuilt erin dat de instelling in feite werkt voor een maatschappelijk doel: het is niet het behalen van winst dat centraal staat, maar het bereiken van publieke doelen.
Met een ambtelijke werkgroep ben ik aan het onderzoeken of het niet zinnig zou zijn een juridisch statuut te ontwikkelen voor maatschappelijke ondernemingen. Het is wellicht mogelijk om, wanneer een dergelijke onderneming voldoet aan een aantal criteria (bijvoorbeeld met betrekking tot governance, de wijze waarop bestuurd wordt en verantwoording wordt afgelegd), de centrale bemoeienis vanuit het betrokken departement navenant te reduceren. Of dat model praktisch werkbaar kan zijn is nog onzeker, maar het is interessant genoeg om te bezien op welke manieren maatschappelijk ondernemerschap zou kunnen worden gefaciliteerd.
Tenslotte speelt er met betrekking tot de positionering van het onderwijs nog een actuele en intrigerende vraag: moet het onderwijsbestel niet open worden? Met ‘open’ wordt in deze context bedoeld dat andere partijen dan de gangbare, ook commerciële, zouden moeten kunnen toetreden tot het bestel en, wanneer ze aan kwaliteitscriteria voldoen, ook in aanmerking moeten komen voor publieke financiering. Die vraag speelt niet alleen op het niveau van universitair en hbo-onderwijs, zoals vaak gedacht wordt, maar ook bijvoorbeeld op het niveau van het basisonderwijs. Er zijn voorbeelden van nieuwe initiatieven, ook met nieuwe onderwijsvormen, die vanuit andere achtergronden en met andere dan de klassieke methoden, streven naar het leveren van een constructieve bijdrage aan het Nederlandse onderwijs.
Vanuit de onderwijsbonden is daar, op zijn zachtst gezegd, weinig animo voor, zo heeft ook de SER gemerkt. Er is weinig bereidheid ruimte te scheppen voor dergelijke alternatieven. Toch past het in de constatering dat het bestel meer differentiatie behoeft, om ook meer ruimte te creëren voor partijen die daar iets aan kunnen toevoegen, mits dat onder goede voorwaarden gebeurt. Je moet er bijvoorbeeld voor waken dat nieuwe initiatieven alleen de krenten uit de pap zouden vissen, waardoor reguliere instellingen in de problemen komen, omdat ze minder rendabele opleidingen dan niet meer kunnen blijven aanbieden.
IV. Inrichting: individuele ontplooiing als mensenrecht en noodzaak
Ik ben mijn betoog begonnen met de emancipatoire trend naar individualisering en heb die individualisering beschreven als een hoger niveau van het bewustzijn van individualiteit. Ik heb de gevolgen van die tendens voor de rol en de positie van het onderwijs geschetst. Mijn radicale opvatting is dat ook in de inrichting van het onderwijs een omkering plaats moet vinden: de individuele leerling en de individuele leraar moeten het uitgangspunt zijn van de inrichting van het onderwijsproces. Het zou een volgende fase van emancipatie zijn, om elke mens de mogelijkheid te bieden zich te ontwikkelen naar de mate van zijn of haar mogelijkheden. Je zou dat een mensenrecht kunnen noemen in de fase van ontwikkeling waarin we ons nu gaandeweg begeven.
Het is mijn stelling dat deze volgende fase van emancipatie ook een noodzaak is. Nederland vergrijst: in 2040 is 40 procent van onze bevolking ouder dan 65. Tegelijkertijd zijn grote bevolkingsmassa’s bezig hun plaats in te nemen in het proces van een internationale arbeidsverdeling. In China en India, elk met meer dan een miljard inwoners, zit veel arbeidskracht en veel creativiteit. Als wij in die mondiale context overeind willen blijven en onze welvaart op peil willen houden, dan hebben we elke flinter talent nodig die in dit volk aanwezig is.
Willen wij het talent dat in ieder van ons schuilt aanspreken en optimaal ontwikkelen, dan zullen we het onderwijsbestel zo moeten inrichten dat het vertrekpunt het individuele niveau is. Daarmee is niet gezegd dat daarmee alle klassikale overdrachtsfuncties moeten worden afgeschaft, maar het gaat om een ander paradigma, een omkering van waar onderwijs vroeger begon. Het gaat om de vraag: waar begint je denken? Een onderwijs dat meer oog heeft voor individueel talent betekent ook allerminst dat de rol van de leraar afneemt. Integendeel, ook voor de individuele leraar geldt dat hij of zij veel sterker in de eigen professionaliteit moet worden erkend en ingezet – zonder van bovenaf voorgeschreven regels hoe het moet. Leraren moeten vanuit hun professionaliteit de individuele mogelijkheden van kinderen kunnen aanspreken en daar inspirerend mee omgaan.
Ik beoog een zekere mate van ontsystemisering van het onderwijsproces. De slag die we moeten maken is om het industriële karakter uit het onderwijsproces te halen en er veel meer een op individueel niveau toegespitst dienstverleningsproces van te maken. Onderwijs gaat om de interactie van leraren en hun leerlingen. Alle bestuurs- en managementlagen zijn er om die interactie te ondersteunen. Het past in de moderne manier van organiseren dat het hoogste niveau er is om de uitvoerende mensen zo goed mogelijk te equiperen en ondersteunen in wat zij moeten doen.
Laat ik proberen mijn ideeën over de inrichting van het onderwijs nog wat concreter te maken. Mijn eigen kinderen zijn inmiddels in de fase dat ze zelf kinderen aan het krijgen zijn, maar ik laat me graag verhalen vertellen over kinderen die nu aan het opgroeien zijn en in het basisonderwijs zitten. Ze worden wel betiteld als de game generation of de homo zappiens – kinderen en jongeren die door gaming op een heel andere manier leren leren dan de klassieke methoden die ons onderwijs aanbiedt. Psychologen en pedagogen nemen een compleet andere omgang met het verwerven van kennis waar: als je bijvoorbeeld in een computerspel van level 8 naar 9 wilt en je komt er niet uit, dan sla je geen handleiding op, maar sms je naar een vriendje of een groep van vriendjes om te vragen hoe zij dat oplossen.
Ik ben ervan overtuigd dat deze generatie volstrekt ongeschikt is voor onze traditionele vorm van overdracht in het onderwijs. Er zullen leermethoden ontwikkeld moeten worden, die passen bij deze kinderen. Bezien vanuit een evolutionair perspectief, is het fantastisch dat deze tendens zich gelijktijdig voordoet met de (om)vorming van veel organisaties tot netwerken. Het duidt op een fase in onze maatschappelijke ontwikkeling, waarin zich een veld van mogelijkheden opent, waarin mensen creatief en veel meer zichzelf zullen kunnen zijn. Ik weet dat veel mensen dergelijke veranderingen als bedreigend ervaren, maar bij mij roepen ze vooral enthousiasme op.
Enigszins in het verlengde hiervan ligt de notie van de pluriforme leerwegen. Wie individualiteit kiest als vertrekpunt, zal direct ook moeten onderkennen dat intelligentie een zeer pluriform iets is en dat we moeten leren omgaan met het fenomeen van meervoudige intelligentie. De meeste van de methoden die in het verleden ontwikkeld zijn, zoeken intelligentie in het hoofd. Gelukkig is het daar vaak te vinden, maar in lang niet alle gevallen en lang niet altijd in dezelfde mate. Ook op andere plekken in het menselijk organisme is intelligentie aan te treffen: er zijn bijvoorbeeld mensen die buitengewoon intelligent zijn met hun handen, hun voeten of hun kwaliteiten op nog andere manieren tot uiting kunnen brengen. Om kinderen op een ontwikkelingspad te brengen, is het zaak aansluiting te zoeken bij die kwaliteiten en ze een traject aan te bieden waarvoor hun intelligentie het meest ontvankelijk is. Vermoedelijk zijn veel van de problemen in het vmbo bijvoorbeeld te herleiden tot ons onderwijssysteem dat zich bijna uitsluitend op cerebrale kennis richt en daardoor gebrekkig aansluit bij de kwaliteiten van deze kinderen. Meervoudige, pluriforme leerwegen zijn daartoe een belangrijk oriëntatiepunt.
Tenslotte pleit ik ervoor dat in de inrichting van het onderwijs een andere vorm van segmentatie wordt opgeheven, namelijk de scheiding tussen onderwijs en bedrijfsleven, tussen onderwijs en arbeidsorganisaties. Het is daarbij niet alleen zaak verbindingen te zoeken, maar om nog een stap verder te gaan: behalve de onderwijsinstellingen zelf, moeten arbeidsorganisaties zich medeverantwoordelijk stellen voor de kwaliteit van het onderwijs. Ook arbeidsorganisaties zijn verantwoordelijk voor het creëren van mogelijkheden om jonge mensen tot ontplooiing te laten komen en ze op te leiden voor datgene waarvoor we hen straks nodig hebben: om een competitieve, vitale economie te houden in een vergrijzende samenleving. De houding dat ‘de overheid maar moet zorgen dat wij in het bedrijfsleven de mensen krijgen waar we wat aan hebben’ behoort tot het verleden. Het nemen van verantwoordelijkheid gaat verder dan een aantal ondernemers dat zich bemoeit met de inhoud van het lesprogramma; het bedrijfsleven zal actief moeten bijdragen aan het aanbieden van mogelijkheden voor opleiding, van leer-werkplekken.
Conclusie: onderwijsontwikkeling in handen van leraar en leerling
Dit land is vreselijk moe van onderwijsvernieuwing. En dat, terwijl onderwijsvernieuwing misschien meer nodig is dan ooit. Echter, de methode waarmee dat moet gebeuren zal anders zijn dan in het verleden. Eerder werden vernieuwingen aangestuurd door ministers of staatssecretarissen die hun stempel wilden drukken op het beleid. Nieuwe concepten werden op die manier van boven opgelegd en amper gedragen door de mensen die het daadwerkelijk moesten doen. Die methode moeten we afzweren. Waar we in dit land behoefte aan hebben, zijn mensen die vanaf de basis, met hun mogelijkheden en talenten, in permanente dialoog met hun omgeving, onderwijsvernieuwing gestalte geven. Voor de hoger gelegen niveaus ligt er een simpele opdracht: de leraar en de leerling zo goed mogelijk te faciliteren en te accommoderen.
Deze tekst van Geert Bors is een geautoriseerde weergave van Herman Wijffels' NIVOZ-lezing
Reacties