Essay: 'Dit raakt iedereen en dus hoeven we het niet individueel op te lossen'
1 mei 2014
Paul Verhaeghe stelt dat onze identiteit grotendeels ingevuld wordt door de omgeving waarin we opgroeien: een in Nederland geadopteerde Indiase baby wordt een Nederlander. Maar wat betekent het dan voor onze identiteit en ons psychisch welzijn dat wij al dertig jaar leven in een neoliberaal economisch klimaat – een klimaat van denken in status, succes, winners en losers? In aanloop naar Verhaeghes lezing kon Geert Bors hem een vraag stellen. Over het antwoord schreef hij deze persoonlijke overdenking.In 2001 kreeg ik de gelegenheid een bijdrage te schrijven aan een boek. Ik was 28 en publiceerde al geruime tijd in bladen en kranten, maar het was een grote wens eens echt in druk te verschijnen. Tussen twee stevige kaften, met een ISBN-nummer.
Ik mocht schrijven over het overlijden van mijn beste vriend twee jaar eerder en over de stichting die wij in zijn naam begonnen waren. Aldus werd ik in het boek een representant van de late Generatie X, een groep die de schrijfster duidde als voorhoede van de aanstormende, recent gemunte Generatie Y, die in tegenstelling tot de vroege X’ers met nieuw elan de wereld in keek, vrij van de geschiedenis van Verzuiling, Koude Oorlog en ‘No Future’. Een generatie die bezig was een persoonlijke ethiek te ontwikkelen, in een tijdvak zonder Grote Verhalen, zonder alomvattend zingevingssysteem. Een boek over generaties en zingeving dus.
Het meest fascinerend aan het project vond ik de aanleiding: in haar coachingspraktijk was de schrijfster, Gerda Hamann, iets opgevallen: steeds vaker kreeg ze mid-dertigers die totaal opgebrand waren. Vaak betrof het vrouwen – hoog opgeleid in studies als economie of recht, met een jaar of tien ambitieuze werkplekken op hun cv en met zicht op veel meer moois. Maar nu uitgerangeerd. En dan niet een beetje depri. Niet even de weg kwijt in een ‘is dit alles’-fase. Nee, gewoon totaal futloos, leeggelopen.
Denken in generaties
Voor Hamann was dit een fenomeen dat ze niet kende van bijvoorbeeld de Babyboom-generatie, waartoe ze zelf behoort en voor wie ze altijd wel een gereedschap kon vinden om ze op de been te krijgen of te stimuleren nieuwe wegen in hun loopbaan te bewandelen. Geen instrument hielp om deze jonge mensen te bereiken.
En zo begon ze te denken in generaties. In wat verschillende generaties nodig zouden kunnen hebben. En over wat een generatie eigenlijk kenmerkt. Ze leerde dat volgens gangbare sociologische definities een generatie geboren wordt door het meemaken van een ingrijpende maatschappelijke verandering tijdens de vormende jaren van haar leden: een wereldoorlog, een diepe crisis zoals die in de jaren dertig, een grote verschuiving in het cultureel-maatschappelijk veld zoals het einde van de Verzuiling in de sixties.
Binnen die inkadering werden de opvallende aantallen jonge burn-outgevallen in haar praktijk een generatieding: de Generatie X, opgegroeid zonder de organiserende kaders van de zuilen, maar met geld, status en carrière als vervangende drives, liep op de klippen van een morele leegte. Voor hun opvolgers, de Y’ers, had ze grote hoop.
Een vraag aan Verhaeghe: economie als grote gemene deler
Ik moest denken aan dit boek, toen ik tijdens het avondmaal dat vooraf ging aan de Onderwijsavond van Paul Verhaeghe een vraag kon stellen, die me sinds het lezen van zijn boek bezighield: hoe had Verhaeghe de denkkloof overbrugd van zijn vakgebied - de psychologie en psychoanalyse met de geestelijke problemen van individuele mensen - naar het niveau van de grote maatschappelijke tendensen, als de opkomst van het neoliberalisme?
En dus vroeg ik hem of hij het idee dat een grote maatschappelijke verandering ten grondslag zou kunnen liggen aan al die individueel gevoelde angst en eenzaamheid, had opgedaan in de klinische praktijk. Hij antwoordde dat hij als hoogleraar niet zo vaak met individuele patiënten te maken had, maar dat er in – datzelfde jaar – 2001 een groot onderzoek was gedaan in Vlaanderen, waarbij mensen met psychologische problematiek in half-open interview situaties open en nauwkeurig mochten vertelden over wat hen parten speelde. “Als je die interviews terugleest, is er één grote gemene deler: aan de problematiek van al deze mensen lag een economische dimensie ten grondslag.”
Was dat iets dat toen al opviel, vroeg ik. “Nee”, antwoordde Verhaeghe, “Dat zie je achteraf.”
De parabel van de blinde mannen en de olifant
De blik achteraf. Met de stevigheid en de reikwijdte van Verhaeghes verhaal, begin ik de duiding van Gerda Hamann een beetje te zien als die parabel van de blinde mannen en de olifant: een aantal blinde mannen worden in een kamer gebracht, waarin een olifant staat. Elk van hen wordt gevraagd te beschrijven wat het ding in de kamer is. De een voelt de slurf en denkt dat het om een systeem van drainagepijpen gaat. Een ander voelt een poot en meent een zuil te pakken te hebben. Een derde bevoelt het oor en denkt: een waaier. Allemaal waar, maar het totaalbeeld van een olifant krijgt geen van allen.
Hamann had voor haar duiding dan ook nog geen afstand tot de tijd. Haar blik op organisaties in termen van generaties en de verschillende verwachtingen en eisen die leden van verschillende generaties hebben, was destijds zeker werkbaar en wierp een frisse blik op bijvoorbeeld onderwijsorganisaties, waar leraren in de buurt van hun pensionering werken naast jonge honden, vers van de lerarenopleiding. En haar observatie dat de zingevingscrisis van die jonge, uitgebrande high-potentials een opmerkelijke tendens vormde, was met diezelfde achterafblik meer dan interessant.
De BV Ik
Burn-outgevallen, de zingevingscrisis én de alomtegenwoordigheid van het economische hebben zich inmiddels naar jongere leeftijden verplaatst. In 2011 hield de VPRO een thema-avond, met een titel die Paul Verhaeghe had kunnen verzinnen: “De BV Ik” – identiteit én marktdenken in één enkele frase. De avond ging over ambitieuze twintigers in een race om het te maken, om succesvol te worden, en ook over de ‘losers’ in de marge, die zich de keel dichtgeknepen voelden bij het idee meteen te moeten weten wat ze wilden.
Het meest recente themanummer van PIP (Pedagogiek in Praktijk) brengt die stress bij nóg jongere mensen: “Generatie M heeft nooit meer tijd”. De tieners na de ‘Generatie Y’ heten inmiddels ‘M’, van Multimedia, Multitasking, Millennium en Mondig. Nog altijd die duiding in generatietermen. En dit keer geldt het constante online leven als dat wat deze kinderen geen enkel moment van rust gunt. De auteur van het stuk, Justine Pardoen, benadrukt het belang van je mogen vervelen en even helemaal stil zijn: “Omdat je alleen dan je eigen, unieke stem kunt horen.”
Het is al met al moeilijk te ontsnappen aan het denkraam dat Paul Verhaeghe me geboden heeft. Alleen al door de bladen die dit weekend op onze lunchtafel verschenen. Allereerst was er de Panda, het vriendelijke clubblad van het WereldNatuurFonds, waarop fier één woord te lezen was: 'Winnen'. De uitleg bij de inhoudsopgave: 'Sprintkampioenen, spectaculaire overwinnaars en helden in het veld. In deze Panda zetten we winnaars op een voetstuk en luiden we de alarmbel voor de verliezers in de natuur. Want er is nog een wereld te winnen!' Economische en sociaal-darwinistische termen, toegepast op een zelfredzame natuur, die het alleen kan redden met onze steun - een prachtige begripsverwarring.
Trouw had een stuk van Rik Torfs, rector van de Universiteit van Leuven, die ons “bang van geluk” noemde – een wat onbestemde, verraderlijke “vrees voor lichte achteruitgang”. Volgens hem zijn we bang en boos in onze verplichte zelfontplooiing en jacht op geluk: “We hebben geen God meer, we geloven in onszelf. Maar van al die zelfontplooiing worden we niet gelukkig.”
Op de kaft van de Groene Amsterdammer stond groot: “400 nieuwe werklozen per dag. En toch blijft het een individueel probleem”. De titel verwees naar een essay van Paul de Beer over “de privatisering van de werkloosheid” en hoe het in strijd is met onze grondwet dat ‘Koos Werkeloos’ er vandaag de dag alleen voor staat.
Een glimp van hoop
Angst, vervreemding, wantrouwen, eenzaamheid. Een aantal mensen in de zaal bij de Onderwijsavond maakte expliciet dat Verhaeghes verhaal hen deprimeerde: “Komt het nog goed?” en “Wat kunnen wij doen?” Anderen zagen een parallel met het vurige betoog Not for profit van Martha Nussbaum. Of noemden het een “glimp van hoop”, doordat Verhaeghe ons bewust maakte van het fenomeen en zo ruimte gaf voor “de zelfopvoeding van leraren en opvoeders”.
Verhaeghe erkende dat zijn verhaal tot op zekere hoogte deprimerend is, maar zei dat hij “zowel persoonlijk als maatschappelijk optimistisch” was: hij verwees terug naar het werk van Frans de Waal bij mensapen, die zowel een set karaktereigenschappen hebben die gericht is op autonomie en een radicaal tegenover elkaar staan, als een set die toewerkt naar groepsgevoel en solidariteit. Zoals De Waal aantoonde, hangt het van de context af – van de samenleving, de omgeving – welke van de twee boven komt. “Nu heerst de eerste, maar er zijn genoeg tekenen dat het weer keert.”
En die verandering, zegt Verhaeghe stellig, moet van onderop komen.
Een van de manieren om je bewust te worden van hoe diep het economische denken in status, winnen en verliezen is doorgedrongen in onze samenleving, is door te kijken naar de taal die je spreekt, betoogde Verhaeghe: “Onze taal zit vol economische termen. Denk aan de alomtegenwoordigheid van een term als ‘succes’. Of aan een uitspraak als: ‘Ze gaan scheiden. Ze hebben niet genoeg in hun relatie geïnvesteerd’.” Daar ligt een sleutel, stelde hij: “Als je iets wilt veranderen, begin dan op je taal te letten.” En op je economisch gedrag: “je Nikes, je iPad, je kleding – het is niet zichtbaar, maar het wordt door kinderhanden gemaakt.”
En als we het toch hebben over generaties, kinderen en leren. Op de vraag wat leraren zouden moeten doen met de wildgroei aan geconstateerde stoornissen in de klas, had Verhaeghe “vrij goed nieuws”: in een aantal therapeutische centra in België was men gestopt te werken vanuit de gangbare diagnostiek. “Dat laten ze simpelweg vallen. We gaan naar de omgeving luisteren en samen eens kijken. Dat radicaal stoppen is uitstekend. Sleutelen binnen het systeem maakt het alleen maar erger.”
Bij dat optimisme sluit ik me graag aan. Ja, de analyse van Verhaeghe kan mistroostig stemmen, maar het verhaal ligt er en wie het goed leest, kan het niet meer ‘niet beseffen’. Ik voel vooral een nieuwe verbondenheid: dit raakt iedereen en dus hoeven we het niet individueel op te lossen.
Geert Bors (1973) studeerde biologie en Engels, werkt als freelance journalist en redacteur, onder meer voor het NIVOZ. Hij deed onderwijservaring op in het VO en als juniordocent op University College London. Geert is vader van een 4-jarige zoon en een 2-jarige dochter.
Waardevolle verhalen voor goed onderwijs
Iedereen maakt verschil, samen hebben we impact
Als donateur (50 euro) ontvang je ‘het Jaarboek 2014‘
en de jubileumuitgave ‘NIVOZ & de urgentie van goed onderwijs‘
Reacties